Breendonkse wegenbouw in de 17de en 18de eeuw
Na de Romeinse tijd was het wegennet in onze
gewesten in verval geraakt. In de middeleeuwen waren in landelijke gebieden
geen geplaveide wegen meer. Alle verplaatsingen en vervoer over land moesten
gebeuren langs een diffuus wegennet. De verbindingen tussen dorpen en steden
vormden een kluwen van kronkelende aarden landwegen. Een belangrijke zorg was
natuurlijke hindernissen zoals moerassige gebieden te vermijden. Het was geen
comfortabele rit als je met paard en kar over verharde aardewegen moest rijden.
Regenbuien herschiepen dergelijke wegen in geulen en putten. Een groot deel van
het jaar verkeerden ze in een onbruikbare staat.
Aanleg en onderhoud van wegen was in die tijd
een aangelegenheid van lokale heren. In Puurs en dus ook in Breendonk waren dat
de paters van de Sint-Bernardusabdij in Hemiksem. Het is dan ook in hun
landboeken en in de griffie van hun schepenbank in Puurs dat we de eerste verwijzingen
naar het aanleggen van wegen vinden. Het waren niet de paters zelf, maar hun
pachters die de wegen maakten, als onderdeel van de ontginning. Veel moeten we
ons daar niet bij voorstellen; en opgehoogde en afgeplatte berm tussen de
landerijen, met grachten ernaast en in het beste geval met bomen beplant aan de
zijkanten.
Boer en stratenmaker
In een attestatie voor de Schepenbank van Puurs in 1692 verklaren Gommaer Meeus, Jan Vermeeren, Peeter Kerreman, Philips De Borgher en Carel Verbercht ten behoeve van de abt van Sint Bernards dat 'aen hun kenbaer is secker heyde gelegen binnen desen vrye eigendomme genoempt de Moorheyde (en dat) deselve heyde tegenwoordigh op differente plaetsen dreffs gewyse staet beplant ende ter syden deselve dreven opgegracht, boomen alsoo geplant synde die van het voornoempde goidshuys worden gesleund ende den troncke ofte houdt daeraff comende geprofficieert’. De mannen weten dat omdat ‘sy respectievelyck de voornoempde boomen hebben geplant, de grachten gegraven ende de verhuerde partyen uitgebermt’. [1] De getuigen bevestigen dus dat zij de heide mee ontgonnen hebben en de wegen erin ‘dreefsgewijs’ hebben aangelegd, met bomen beplant en met grachten afgelijnd.
Op de kaart en in de bijhorende beschrijving van de vermelde Moorheide (nu grosso modo Breendonk-centrum) in het Landboek van Puurs (1668-1749) van de Sint-Bernardusabdij zien we dat bijna alle percelen en de wegen ertussen effectief zijn ontgonnen (‘ingebermt’ en/of ‘beplant’) tussen 1686 en 1735. Op de kaart (zie hieronder[2]) worden een aantal straten aangeduid die ook nu nog bestaan: de Schoor straete (nu Groenstraat), de Moor straete (Moorstraat), de Schaef straete (nu Breendonk-Dorp) en de Straete van londer sele naer willebroeck (nu Veurtstraat). Verder ook enkele (toen nog) naamloze dreven, met bomen beplant: de huidige Beenhouwerstraat (a), het veldwegje dat vandaag ‘Marollenweg’ wordt genoemd (b), de huidige Zwaluwlaan, vroeger Steenboschweg en daarna Moorterweg genoemd (c), de ‘Groote Dreve’, nu Molenheide (d) en de latere Buisseretlaan (e). Nummer f is de Paepenweg. En daartussen liggen volgens het Landboek 21 percelen en een 15-tal hofsteden en huizen. Het gaat om stukken ‘landt’, maar ook om percelen ‘bosch’, beplant met ‘mast- en eycke-boomen’.
[1] Attestatie ten behoeve vanden Eerwaerden Heeren Abts ende Conventuaelen des Clooster van Sinte Bernaert op Schelde, 10.11.1692, RAA OGA Puurs, Schepenregisters Puurs, inv. 3, f° 330v (Bewerking C. Verstrepen, Schepenbrieven Puurs, Jaarboek van de Vereniging van Heemkunde in Klein-Brabant, 2011, nr .322)
[2] Het Landboek van Puurs van de Sint- Bernardusabdij in Hemiksem (1668-1749), in facsimile uitgegeven door de Vereniging voor Heemkunde in Klein-Brabant, 1984 en ook geïncorporeerd in Houtman, Erik, e.a. Een Kaartboek van de Sint-Bernardsabdij Hemiksem 1666-1671, uitgave Rijksarchief, 2005.
Boer en stratenmaker
In een attestatie voor de Schepenbank van Puurs in 1692 verklaren Gommaer Meeus, Jan Vermeeren, Peeter Kerreman, Philips De Borgher en Carel Verbercht ten behoeve van de abt van Sint Bernards dat 'aen hun kenbaer is secker heyde gelegen binnen desen vrye eigendomme genoempt de Moorheyde (en dat) deselve heyde tegenwoordigh op differente plaetsen dreffs gewyse staet beplant ende ter syden deselve dreven opgegracht, boomen alsoo geplant synde die van het voornoempde goidshuys worden gesleund ende den troncke ofte houdt daeraff comende geprofficieert’. De mannen weten dat omdat ‘sy respectievelyck de voornoempde boomen hebben geplant, de grachten gegraven ende de verhuerde partyen uitgebermt’. [1] De getuigen bevestigen dus dat zij de heide mee ontgonnen hebben en de wegen erin ‘dreefsgewijs’ hebben aangelegd, met bomen beplant en met grachten afgelijnd.
Op de kaart en in de bijhorende beschrijving van de vermelde Moorheide (nu grosso modo Breendonk-centrum) in het Landboek van Puurs (1668-1749) van de Sint-Bernardusabdij zien we dat bijna alle percelen en de wegen ertussen effectief zijn ontgonnen (‘ingebermt’ en/of ‘beplant’) tussen 1686 en 1735. Op de kaart (zie hieronder[2]) worden een aantal straten aangeduid die ook nu nog bestaan: de Schoor straete (nu Groenstraat), de Moor straete (Moorstraat), de Schaef straete (nu Breendonk-Dorp) en de Straete van londer sele naer willebroeck (nu Veurtstraat). Verder ook enkele (toen nog) naamloze dreven, met bomen beplant: de huidige Beenhouwerstraat (a), het veldwegje dat vandaag ‘Marollenweg’ wordt genoemd (b), de huidige Zwaluwlaan, vroeger Steenboschweg en daarna Moorterweg genoemd (c), de ‘Groote Dreve’, nu Molenheide (d) en de latere Buisseretlaan (e). Nummer f is de Paepenweg. En daartussen liggen volgens het Landboek 21 percelen en een 15-tal hofsteden en huizen. Het gaat om stukken ‘landt’, maar ook om percelen ‘bosch’, beplant met ‘mast- en eycke-boomen’.
[1] Attestatie ten behoeve vanden Eerwaerden Heeren Abts ende Conventuaelen des Clooster van Sinte Bernaert op Schelde, 10.11.1692, RAA OGA Puurs, Schepenregisters Puurs, inv. 3, f° 330v (Bewerking C. Verstrepen, Schepenbrieven Puurs, Jaarboek van de Vereniging van Heemkunde in Klein-Brabant, 2011, nr .322)
[2] Het Landboek van Puurs van de Sint- Bernardusabdij in Hemiksem (1668-1749), in facsimile uitgegeven door de Vereniging voor Heemkunde in Klein-Brabant, 1984 en ook geïncorporeerd in Houtman, Erik, e.a. Een Kaartboek van de Sint-Bernardsabdij Hemiksem 1666-1671, uitgave Rijksarchief, 2005.
Momenteel ziet de vroegere 'Moorheide' er zo uit (zicht richting blauwe nummer 2 op bovenstaande kaart). Met wat fantasie zouden we kunnen aannemen dat het verschil met de 17de eeuw niet eens zo groot is:
Van nummer 1 (‘De Tashorick’) op bovenstaande kaart (rode nummering) wordt gezegd: ‘paelt zuydt de straet komende van Londerseele naer Willebroeck, west de
Schaefstraet’ en van nummer 2 (aan de overkant): ‘paelt oost ende zuydt de mastbosschen van Sinte Bernards, west de
Groote Dreve, ingebermt A° 1686’. Voor nummer 8 (momenteel Jan
Hammeneckerstraat 41, de hoeve van ‘Kobe Teckes’): ‘een hofstede op de voorscheve Moorheyde, paelt noordt de straete, oost
ende zuydt Ste. Bernards, west de dreven, ingebermt omtrent A°1690’. Voor
nummer 17 (ten oosten van de Marollenweg, nr. b): ‘eene dryhoek mast- en eyckeboomen op de voorschreve Moorheyde, paelt
noordt de Moorstaet, ofte enen put, oost Rombout Verhoeven ende het begyntjen
Verbruggen, zuydt-west onse dreven, geplant A° 1735’. De grote straten
waren ongetwijfeld van oudere datum, maar de vermelde dreven werden dus
aangelegd door pachters als de genoemde Gommaer Meeus, Jan Vermeeren, Peeter
Kerreman, Philips De Borgher en Carel Verbercht.
In een andere schepenakte, van 17 december 1701, lezen we dat Nicholas Wouters uit Ramsdonk 21 roede grond (ongeveer 630 m²) verkoopt aan Albericus Van de Velde, rentmeester van Sint Bernards, ’dienende tot het uytbinden van eenen publiecken reywegh van Breendonck naer den wintmolen op den Reywegh’. De door het klooster gekochte grond is ‘af te meten aen deen zyde van seecker stuck lants aenden voorgeschreven comparant van wegens syne patrimonie competerende, gelegen op Schaeghe by Breendonck (…) ter breedte van 15 voeten (4.5 meter). Het gaat dus om een stuk grond van ongeveer 150 meter op 4.5 meter. Het gekochte stuk loop van aan de zuidzijde van het perceel in kwestie, tegen het land van de abdij zelf (waar allicht ook een stuk zal worden afgenomen om de weg te maken of te verbreden) ‘ende soo voorts tot aen het eynde van het straetken ofte waegenwech (baene) lopende naer den voorschreven Reywegh om also (…) tot gerieff van de gemeynten voor altyd te besitten in proprieteyt eenen bequaemen wegh ofte waegenwech om met waegen en peerden van Breendonck af te connen waeghen naer de wintmolen op den voorschreven Reywegh’. Verder wordt vermeld dat ‘tegen het landt van de vercooper ten coste van het clooster sal moeten gegraven worden een scheygrachte van twee voeten breedte die aen het voornoemde clooster zal eygen blyven sonder nochtans daertegen te mogen planten ende de aerde daer uytcomende te snacken of te werpen op de nieuwe te maeken baen’. [1]
Het gaat hier dus om de aanleg of de verbetering van een weg ‘op de Schaghe’, van Breendonk naar de molen op de Rijweg. Bij gebrek aan kadasterkaarten uit die tijd kunnen we niet juist bepalen waar de grond van Nicholas Wouters zich precies bevond. Dat kan in de huidige Schaafstraat zijn, maar in principe ook op een van de diverse verbindingswegen die er vroeger waren tussen de Breendonkstraat en de Schaafstraat/Rijweg (zie Het Breendonkse stratenplan in de 19de eeuw, nrs 13 e.v.). Hoe dan ook: de paters deden dus inspanningen om een vlotte(re) verbinding mogelijk te maken met de molen. Dat was niet helemaal zonder eigenbelang, want zij hadden in heel Puurs het maalrecht en verdienden dus goed aan wat er in de molen op de Rijweg gemalen werd. Aan de rand van de weg werd een gracht van 60 cm voorzien die eigendom bleef van het klooster, waartegen niets mocht geplant mag worden. De aarde die uitgegraven werd, mocht niet op de nieuwe weg worden gegooid. Wie het werk moest uitvoeren, is niet duidelijk, maar zoals we hierboven gezien hebben, werd daarvoor vaak een beroep gedaan op de pachters en boeren uit de buurt. Het was zelfs courant dat in de pachtcontracten een aantal jaarlijkse ‘herendiensten’ waren opgenomen: werkdagen waarop de pachter ter beschikking moest staan van de eigenaar.
[1] Opdrachte ende cessie van XXI royen erffne ten behoefne van het Clooster van Sinte Bernaerts, 17.12.1701, RAA OGA Puurs, Schepenregisters Puurs, inv. 4, f° 73v (Bewerking C. Verstrepen, Schepenbrieven Puurs, Jaarboek van de Vereniging van Heemkunde in Klein-Brabant, 2011, nr. 410)
In een andere schepenakte, van 17 december 1701, lezen we dat Nicholas Wouters uit Ramsdonk 21 roede grond (ongeveer 630 m²) verkoopt aan Albericus Van de Velde, rentmeester van Sint Bernards, ’dienende tot het uytbinden van eenen publiecken reywegh van Breendonck naer den wintmolen op den Reywegh’. De door het klooster gekochte grond is ‘af te meten aen deen zyde van seecker stuck lants aenden voorgeschreven comparant van wegens syne patrimonie competerende, gelegen op Schaeghe by Breendonck (…) ter breedte van 15 voeten (4.5 meter). Het gaat dus om een stuk grond van ongeveer 150 meter op 4.5 meter. Het gekochte stuk loop van aan de zuidzijde van het perceel in kwestie, tegen het land van de abdij zelf (waar allicht ook een stuk zal worden afgenomen om de weg te maken of te verbreden) ‘ende soo voorts tot aen het eynde van het straetken ofte waegenwech (baene) lopende naer den voorschreven Reywegh om also (…) tot gerieff van de gemeynten voor altyd te besitten in proprieteyt eenen bequaemen wegh ofte waegenwech om met waegen en peerden van Breendonck af te connen waeghen naer de wintmolen op den voorschreven Reywegh’. Verder wordt vermeld dat ‘tegen het landt van de vercooper ten coste van het clooster sal moeten gegraven worden een scheygrachte van twee voeten breedte die aen het voornoemde clooster zal eygen blyven sonder nochtans daertegen te mogen planten ende de aerde daer uytcomende te snacken of te werpen op de nieuwe te maeken baen’. [1]
Het gaat hier dus om de aanleg of de verbetering van een weg ‘op de Schaghe’, van Breendonk naar de molen op de Rijweg. Bij gebrek aan kadasterkaarten uit die tijd kunnen we niet juist bepalen waar de grond van Nicholas Wouters zich precies bevond. Dat kan in de huidige Schaafstraat zijn, maar in principe ook op een van de diverse verbindingswegen die er vroeger waren tussen de Breendonkstraat en de Schaafstraat/Rijweg (zie Het Breendonkse stratenplan in de 19de eeuw, nrs 13 e.v.). Hoe dan ook: de paters deden dus inspanningen om een vlotte(re) verbinding mogelijk te maken met de molen. Dat was niet helemaal zonder eigenbelang, want zij hadden in heel Puurs het maalrecht en verdienden dus goed aan wat er in de molen op de Rijweg gemalen werd. Aan de rand van de weg werd een gracht van 60 cm voorzien die eigendom bleef van het klooster, waartegen niets mocht geplant mag worden. De aarde die uitgegraven werd, mocht niet op de nieuwe weg worden gegooid. Wie het werk moest uitvoeren, is niet duidelijk, maar zoals we hierboven gezien hebben, werd daarvoor vaak een beroep gedaan op de pachters en boeren uit de buurt. Het was zelfs courant dat in de pachtcontracten een aantal jaarlijkse ‘herendiensten’ waren opgenomen: werkdagen waarop de pachter ter beschikking moest staan van de eigenaar.
[1] Opdrachte ende cessie van XXI royen erffne ten behoefne van het Clooster van Sinte Bernaerts, 17.12.1701, RAA OGA Puurs, Schepenregisters Puurs, inv. 4, f° 73v (Bewerking C. Verstrepen, Schepenbrieven Puurs, Jaarboek van de Vereniging van Heemkunde in Klein-Brabant, 2011, nr. 410)
Als ieder
voor zijn eigen huis veegt…
De aanpalende eigenaars (of hun pachters) moesten er ook op toezien dat de wegen, bermen en grachten naast hun hofsteden, goed werden onderhouden. Al in de loop van de 16de eeuw legde de overheid ‘straatschouwingen’ op, waarbij lokale besturen inspectietochten langs wegen uitvoerden. Herstellingen door de aanpalende eigenaars bleven echter tot een minimum beperkt: putten werden opgevuld met bussels rijshout (twijgen en takken) en bedekt met aarde en zand.
Voor Puurs hebben we een verslag van zo’n inspectie teruggevonden uit 1788. De ‘Ommeganck ende beleyd gedaen ter requisitie van d’heer J.E. Wuyts, schouteth van Puers, op de straeten binnen dese parochie ende heerlijckheidt van Puers door de ondergeteeckende schepenen deser gemelde parochie op den 3e juni 1788, waarvan beleydt sijn de volgende persoonen ende geordonneert aenden selver als volght…’ En dan volgt een opsomming van de ‘aanpalende’ eigenaars die herstellingswerken moeten uitvoeren aan de straat voor hun huis of land. Deze ‘ordonnanties’ werden geafficheerd aan de dorpskerk(en) en de herstellingen moesten uitgevoerd worden binnen de 14 dagen; ‘bij faute van dien, soo authoriseren wij ondergeteeckende schepenen onse heer schouteth van Puers de selve fauten ende gebreken bij hervisitatie ten dobbelen coste ende laste van de gebreckelijcke te doen maecken ende restaureren’. En die ‘ondergetekenden’ waren J. F. Vervranghen, F. Cools, F. Janssens en P.J. Smedts’.[1
Zo werd onder meer geordonneerd ‘aen de kinderen wijlen Philips Verbruggen aen hun land in de Schaefstraete bij de stede van Jan De Buyser de straete behoorlijck te maecken en aldaer den nieuwen gracht te vullen, den ouden te openen ende den berm te stellen op den ouden voet’.
Nog in de Schaafstraat werden de weduwe Cornelis De Buyser, Peeter Sleebus en Jan Baptiste Van der Wilt aangemaand de straat aan hun land ‘behoorlijck te maecken’.
Aan Frans Caluwé wordt ‘geordonneerd sijnen mestput comende op de straete aen sijn huys omtrent de nieuwe capelle tot vier voeten te vullen straetewaerts’. Frans Caluwé woonde op de noordelijke hoek van het huidige Breendonk-Dorp en de Buisseretlaan. Breendonk-Dorp werd toen toepasselijk Nieuwcapel genoemd naar in 1780 opgerichte kapel.
Timmerman Joannes Broodthaers (in de huidige Molenheide, tegenover de Zwaluwlaan) had het blijkbaar nogal bont gemaakt en moest ‘de straete door hem ingenomen aen sijnen hof buijten sijne haege wederom ter straete beheeren en dan voorders den nieuwen stalle oft batiment door hem gestelt op de selve straete aen sijn huys linea recta op sijne haege straetewaerts van de selve straete amoveren.’
Francis Kerremans (in de hoeve die we nu kennen als die van ‘Kobe Teckes’, Jan Hammeneckerstraat 41, zie hoger) kreeg de opdracht ‘de straete omtrent sijne stede en landt ten differente plaetse te maecken naer behooren’.
Ook de weduwe van Willem Cools in de Moorstraat (ter hoogte van de voetweg naar de Groenstraat) moest de straat voor haar huis repareren.
Achteraan in de Groenstraat (toen Cruysstraete genoemd) moesten de weduwe Hendrik Hermans, Hendrik Elskens, de weduwe Jacobus Elkens en Frans Siebens eveneens aan de slag.
Dat er in de Groenstraat en Cruysstraete nogal aan de weg getimmerd moest worden, was een oud zeer. Het was een cruciale verbinding met de moedergemeente Puurs, maar de weg was vanouds in slechte staat en onderhevig aan hoge waterstanden en overstromingen. Dat was in de 18de en 19de een van de belangrijkste argumenten van de Breendonkenaars om zich kerkelijk en burgerlijk af te scheuren van Puurs.
[1] RAA, OGA, D111, Inv. 17
De aanpalende eigenaars (of hun pachters) moesten er ook op toezien dat de wegen, bermen en grachten naast hun hofsteden, goed werden onderhouden. Al in de loop van de 16de eeuw legde de overheid ‘straatschouwingen’ op, waarbij lokale besturen inspectietochten langs wegen uitvoerden. Herstellingen door de aanpalende eigenaars bleven echter tot een minimum beperkt: putten werden opgevuld met bussels rijshout (twijgen en takken) en bedekt met aarde en zand.
Voor Puurs hebben we een verslag van zo’n inspectie teruggevonden uit 1788. De ‘Ommeganck ende beleyd gedaen ter requisitie van d’heer J.E. Wuyts, schouteth van Puers, op de straeten binnen dese parochie ende heerlijckheidt van Puers door de ondergeteeckende schepenen deser gemelde parochie op den 3e juni 1788, waarvan beleydt sijn de volgende persoonen ende geordonneert aenden selver als volght…’ En dan volgt een opsomming van de ‘aanpalende’ eigenaars die herstellingswerken moeten uitvoeren aan de straat voor hun huis of land. Deze ‘ordonnanties’ werden geafficheerd aan de dorpskerk(en) en de herstellingen moesten uitgevoerd worden binnen de 14 dagen; ‘bij faute van dien, soo authoriseren wij ondergeteeckende schepenen onse heer schouteth van Puers de selve fauten ende gebreken bij hervisitatie ten dobbelen coste ende laste van de gebreckelijcke te doen maecken ende restaureren’. En die ‘ondergetekenden’ waren J. F. Vervranghen, F. Cools, F. Janssens en P.J. Smedts’.[1
Zo werd onder meer geordonneerd ‘aen de kinderen wijlen Philips Verbruggen aen hun land in de Schaefstraete bij de stede van Jan De Buyser de straete behoorlijck te maecken en aldaer den nieuwen gracht te vullen, den ouden te openen ende den berm te stellen op den ouden voet’.
Nog in de Schaafstraat werden de weduwe Cornelis De Buyser, Peeter Sleebus en Jan Baptiste Van der Wilt aangemaand de straat aan hun land ‘behoorlijck te maecken’.
Aan Frans Caluwé wordt ‘geordonneerd sijnen mestput comende op de straete aen sijn huys omtrent de nieuwe capelle tot vier voeten te vullen straetewaerts’. Frans Caluwé woonde op de noordelijke hoek van het huidige Breendonk-Dorp en de Buisseretlaan. Breendonk-Dorp werd toen toepasselijk Nieuwcapel genoemd naar in 1780 opgerichte kapel.
Timmerman Joannes Broodthaers (in de huidige Molenheide, tegenover de Zwaluwlaan) had het blijkbaar nogal bont gemaakt en moest ‘de straete door hem ingenomen aen sijnen hof buijten sijne haege wederom ter straete beheeren en dan voorders den nieuwen stalle oft batiment door hem gestelt op de selve straete aen sijn huys linea recta op sijne haege straetewaerts van de selve straete amoveren.’
Francis Kerremans (in de hoeve die we nu kennen als die van ‘Kobe Teckes’, Jan Hammeneckerstraat 41, zie hoger) kreeg de opdracht ‘de straete omtrent sijne stede en landt ten differente plaetse te maecken naer behooren’.
Ook de weduwe van Willem Cools in de Moorstraat (ter hoogte van de voetweg naar de Groenstraat) moest de straat voor haar huis repareren.
Achteraan in de Groenstraat (toen Cruysstraete genoemd) moesten de weduwe Hendrik Hermans, Hendrik Elskens, de weduwe Jacobus Elkens en Frans Siebens eveneens aan de slag.
Dat er in de Groenstraat en Cruysstraete nogal aan de weg getimmerd moest worden, was een oud zeer. Het was een cruciale verbinding met de moedergemeente Puurs, maar de weg was vanouds in slechte staat en onderhevig aan hoge waterstanden en overstromingen. Dat was in de 18de en 19de een van de belangrijkste argumenten van de Breendonkenaars om zich kerkelijk en burgerlijk af te scheuren van Puurs.
[1] RAA, OGA, D111, Inv. 17
Aen den
waeters subject
In 1778, tijdens het proces voor de Raad van Brabant om een eigen kapel af te dwingen van de tiendenheffers, verklaarden de Breendonkenaars dat swinters daeghs het seer dickwijls gebeurde door het quaedt weder ende continuele regens dat niet alleen die inwoonders der voorn. gehuchten niet en conden geraecken aen ofte omtrent hunne parochiekercke van Puers, maer selfs niet bij d’een ofte d’andere kercke der omliggende parochien’.
Negen jaar later ijveren de Breendonkenaars voor dooprecht in hun nieuwe kapel. Ook dan weer verwijzen ze naar de slechte verbinding met Puurs en verklaren ze ‘dat het aen hun is voorgevallen dat sij hunnne kinders binnen de prochie van Liesele door den heere pastoor van aldaer hebben genootsaekt geweest te laeten doopen ter oorsaecke van de overvloeten van waeters aen de welcke de baenen ende wegen, loopende naer hunne prochiekercke van Puers bij wintertijden menichvuldiglijck onderworpen sijn door doorloopende beken ende rivieren’.
Bij een onderzoek dienaangaande legden een aantal Breendonkenaars een getuigenis af die door notaris Alexander De Mol uit Tisselt werd geregistreerd:
Jan Caluwé (die op het einde van de huidige Jan Hammeckerstraat woonde) verklaarde dat hij - om zijn kinderen in Puurs te kunnen laten dopen - diverse keren met kar en paard langs overstroomde wegen is moeten rijden omdat men er te voet niet door kon.
Peeter de Smet en Elisabeth De Wit (van de Veurt) hebben hun kind in Liezele moeten laten dopen omdat ze niet in Puurs geraakten door de slechte wegen. En Peter Verbruggen (uit de Moorheide) moest zelfs een omweg maken ‘langs den Grooten Haemer’ om met zijn kind in Puurs te geraken.
Álle getuigen hebben overigens verhalen over de overstroomde wegen. Gillis Kerremans (van de Veurt) zegt ‘datter ten tijde van natte saisoenen, ’t sij bij winter tijdt als bij somer tijdt op die wegen en baenen drij differente plaetse sijn de welcke aen den waeters subject sijn’. Andere getuigen verklaren dat ze moesten terugkeren, een grote omweg maken of ‘in peryckel van ongeluck’ door het water moesten ‘buijen’ (waden). Soms had men zelfs een boot nodig om over de overstroomde plaatsen te geraken ‘ter oorsaecke de baene door die waeters op verscheyde plaetschen seer diep was uitgespoelt’.
Michiel Siebens woonde in de Moorheide aan de ‘Puersche baene’ (in het begin van de Groenstraat) en heeft mensen met jonge kinderen vaak moeten helpen om over het water te geraken, door planken te leggen of hen met paard en kar naar de overkant te brengen.
Waarschijnlijk werden de problemen vooral veroorzaakt door overstromingen van de Leibeek. We kunnen ons voorstellen dat het er min of meer aan toe ging zoals op onderstaande foto, al werd die meer dan een eeuw later genomen in Weert. Van een kasseiweg was in Breendonk in 1787 nog lang geen sprake.
In 1778, tijdens het proces voor de Raad van Brabant om een eigen kapel af te dwingen van de tiendenheffers, verklaarden de Breendonkenaars dat swinters daeghs het seer dickwijls gebeurde door het quaedt weder ende continuele regens dat niet alleen die inwoonders der voorn. gehuchten niet en conden geraecken aen ofte omtrent hunne parochiekercke van Puers, maer selfs niet bij d’een ofte d’andere kercke der omliggende parochien’.
Negen jaar later ijveren de Breendonkenaars voor dooprecht in hun nieuwe kapel. Ook dan weer verwijzen ze naar de slechte verbinding met Puurs en verklaren ze ‘dat het aen hun is voorgevallen dat sij hunnne kinders binnen de prochie van Liesele door den heere pastoor van aldaer hebben genootsaekt geweest te laeten doopen ter oorsaecke van de overvloeten van waeters aen de welcke de baenen ende wegen, loopende naer hunne prochiekercke van Puers bij wintertijden menichvuldiglijck onderworpen sijn door doorloopende beken ende rivieren’.
Bij een onderzoek dienaangaande legden een aantal Breendonkenaars een getuigenis af die door notaris Alexander De Mol uit Tisselt werd geregistreerd:
Jan Caluwé (die op het einde van de huidige Jan Hammeckerstraat woonde) verklaarde dat hij - om zijn kinderen in Puurs te kunnen laten dopen - diverse keren met kar en paard langs overstroomde wegen is moeten rijden omdat men er te voet niet door kon.
Peeter de Smet en Elisabeth De Wit (van de Veurt) hebben hun kind in Liezele moeten laten dopen omdat ze niet in Puurs geraakten door de slechte wegen. En Peter Verbruggen (uit de Moorheide) moest zelfs een omweg maken ‘langs den Grooten Haemer’ om met zijn kind in Puurs te geraken.
Álle getuigen hebben overigens verhalen over de overstroomde wegen. Gillis Kerremans (van de Veurt) zegt ‘datter ten tijde van natte saisoenen, ’t sij bij winter tijdt als bij somer tijdt op die wegen en baenen drij differente plaetse sijn de welcke aen den waeters subject sijn’. Andere getuigen verklaren dat ze moesten terugkeren, een grote omweg maken of ‘in peryckel van ongeluck’ door het water moesten ‘buijen’ (waden). Soms had men zelfs een boot nodig om over de overstroomde plaatsen te geraken ‘ter oorsaecke de baene door die waeters op verscheyde plaetschen seer diep was uitgespoelt’.
Michiel Siebens woonde in de Moorheide aan de ‘Puersche baene’ (in het begin van de Groenstraat) en heeft mensen met jonge kinderen vaak moeten helpen om over het water te geraken, door planken te leggen of hen met paard en kar naar de overkant te brengen.
Waarschijnlijk werden de problemen vooral veroorzaakt door overstromingen van de Leibeek. We kunnen ons voorstellen dat het er min of meer aan toe ging zoals op onderstaande foto, al werd die meer dan een eeuw later genomen in Weert. Van een kasseiweg was in Breendonk in 1787 nog lang geen sprake.
Nog in 1809 kloeg een aantal inwoners uit de
Breendonkse periferie dat zij ‘ten tijde
van den winter dikwijls 5 à 6 weken afgesneden (zijn) door de waters en
ongekwaeme wegen van die kerken onder welkers wereldlijkde jurisdictie wij
gekomen zijn’.[1]
Ook later in de 19de eeuw bleven vooral de Groenstraat en de Moorstraat problematisch. Toch zou het nog tot 1872 duren vooraleer de Groenstraat werd gekasseid en voor de Moorstraat zelfs tot 1901.
[1] Brief van de inwoners van Pullaer, Reijweg, Kreweg, Veurt, Breendonkstraat van 13.1.1809 aan de Aartsbisschop om te vragen of zij ‘geestelijk’ bij Breendonk mochten blijven, hoewel ze door de herinrichting van de gemeenten ‘wereldlijk’ bij resp. Ruisbroek, Tisselt en Willebroek ware gevoegd. (AAM, BB 19)
(Ga verder)
Ook later in de 19de eeuw bleven vooral de Groenstraat en de Moorstraat problematisch. Toch zou het nog tot 1872 duren vooraleer de Groenstraat werd gekasseid en voor de Moorstraat zelfs tot 1901.
[1] Brief van de inwoners van Pullaer, Reijweg, Kreweg, Veurt, Breendonkstraat van 13.1.1809 aan de Aartsbisschop om te vragen of zij ‘geestelijk’ bij Breendonk mochten blijven, hoewel ze door de herinrichting van de gemeenten ‘wereldlijk’ bij resp. Ruisbroek, Tisselt en Willebroek ware gevoegd. (AAM, BB 19)
(Ga verder)