_De (vecht)scheiding van Breendonk en Puurs
(1804-1836)
In een brief aan de proost van de abdij van Affligem somt pastoor Marcus Antonius Van den Eede van Puurs op 15 januari 1780 de voorwaarden op waaraan de pas gebouwde kapel van Breendonk moet voldoen om als hulpkerk van Puurs erkend te worden. Hij voegt er wat gemelijk aan toe: “Dat ik dit schrijve, is wel gedwongen, maer wat wilt eenen pastoor doen tegen sijnen landtdeken?” [1] Het is duidelijk dat de pastoor niet erg gelukkig is met de regeling, wellicht omdat hij de hulpkerk beschouwt als een beknotting van zijn parochiale gezag en een aderlating van zijn inkomsten. Zijn houding is een voorafschaduwing van de manier waarop de Puurse gezagsdragers de volgende vijftig jaar zullen omgaan met de steeds luider klinkende roep om zelfbeschikking van de inwoners van het afgelegen gehucht in het zuidoosten van hun gemeente.
Van kapel tot kerk
De kapel zelf was er ook al niet goedschiks gekomen: het had de Breendonkenaars in 1776-1778 twee rechtszaken voor de Raad van Brabant gekost om de tiendenheffers te ‘overtuigen’ ze te laten bouwen. Breendonk had zijn kapel uiteindelijk gekregen omwille van zijn aanzienlijke oppervlakte en bevolkingsdichtheid, en de grote afstand van de hoofdkerk in Puurs.
In 1780 was het gehucht nog een los samenraapsel van dertien wijken, buurten en straten. Maar precies de kerk zorgde ervoor dat er een gevoel van samenhorigheid groeide. De wijken wendden hun blik af van Puurs en richtten zich op hun eigen (dorps)centrum. De Breendonkenaars kregen in 1787 dooprecht en vanaf 1803 mochten ze trouwen in hun eigen kerk en hun doden begraven in hun eigen heilige grond. Zo ontwikkelde zich geleidelijk een echte Breendonkse gemeenschap en identiteit. Het lag voor de hand dat dit streven naar onafhankelijkheid zich ook in burgerlijke zin zou manifesteren. In Puurs zagen ze dat met lede ogen gebeuren en ze lieten niets onverlet om die evolutie tegen te gaan.
In 1803 kwam er in onze gewesten een herinrichting van de bisdommen en parochies. De kapel van Breendonk werd in eerste instantie, althans officieus, erkend als quasi zelfstandige ‘succursale’ kerk (zie De eerste pastoor: Frans Van den Broeck)
Terug naar af
Maar in Puurs waren ze allesbehalve blij met de promotie van de Breendonkse kapel en bij de eerste gelegenheid die zich voordeed, maakten ze een einde aan dat ‘succursaal’ statuut. In de zitting van 18 en 19 thermidor van het jaar 12 (6 en 7 augustus 1804) onderzocht de gemeenteraad van Puurs een omzendbrief van de prefect van het Departement des Deux-Nèthes ingevolge het keizerlijk decreet van 11 prairial van dat jaar (31 mei 1804) ‘prescrivant une nouvelle circonscription des succursales, ayant pour but de perfectionner cette partie de l’organisation, de corriger les erreurs de la première division, et surtout de reduire le nombre trop grand pour les veritables besoins des fidèles.’ De gemeenteraad was het erover eens dat ‘la chapelle de Breendonck située dans cette commune doit être réunie a son église paroissiale comme elle l’a toujours été depuis son origine, excepté depuis l’époque de la première division, à quel titre à nous tout à fait inconnu on l’a voulu avoir comme succursale’.[2]
Als argumenten voor dat advies somde de raad op dat de parochiekerk van Puurs groot genoeg was voor alle gelovigen in de parochie; dat de weg van Breendonk naar de parochiekerk van Puurs gemakkelijk en goed begaanbaar was, zowel in de zomer als in de winter [3]; dat de kapel van Breendonk nooit gebouwd was geweest met het doel te worden gebruikt als succursale, maar alleen voor misvieringen op zon- en feestdagen; dat het overdaad was om in één gemeente twee volwaardige kerken te onderhouden; dat zowel de burgerlijke als de kerkelijke administratie gemakkelijker zou worden als alle gelovigen van de gemeente verenigd zouden worden binnen één kerk, en als de kapel van Breendonk tot ‘oratorium’ zou worden heringericht; en dat die fusie de samenhorigheid in de gemeente ten goede kwam, terwijl een verdeling alleen maar onderlinge onenigheid zou veroorzaken.[4]
De hogere overheid volgde het advies van de gemeente Puurs en de kapel van Breendonk werd civielrechtelijk ‘gedegradeerd’ tot oratorium: een niet-erkende private kapel bestemd voor de eredienst.[5] Het was zowat de laagste trede op de ladder van de kerkelijke gebouwen (na de ‘parochiekerk’, de ‘succursale kerk’, de ‘kapel’ en de ‘annexe’).
Dan maar burgerlijke onafhankelijkheid
Toch bleef Breendonk in geestelijk opzicht in de praktijk functioneren als een zelfstandige parochie.[6] En wat dat betreft, had de Puurse gemeenteraad alvast gelijk: die paradox zorgde voor blijvende spanningen tussen ‘die van Puurs’ en ‘die van Breendonk’ en zou onvermijdelijk leiden naar de eis tot een volledige scheiding, ook op burgerlijk vlak. Nog datzelfde jaar (1804) deden de Breendonkenaars daartoe klaarblijkelijk al een eerste poging.
(Ga verder)
[1] De abdij van Affligem was betrokken partij, want ze had samen met die van Sint-Bernards in Hemiksem als ‘tiendenheffer’ de bouw van de kapel bekostigd en moest als 'patroonhouder' instaan voor de bezoldiging van de bedienende priseter. Het voorstel om van de kapel een hulpkerk te maken (met grotere onafhankelijkheid tegenover de hoofdkerk van de parochie) kwam van ‘landdeken’ Petrus Stevens, als adviseur van aartsbisschop Van Frankenberg. (Aartsbisschoppelijk Archief Mechelen (AAM), Bundel Breendonk, 18de eeuw).
[2] In de lijst van nieuwe parochies en succursale kerken die in 1803 werd opgesteld onder aartsbisschop De Roquelaure (1802 tot 1808), wordt Breendonk nochtans niet vermeld. (Decretum Erectionis et circumscriptionis ecclesiarum parochialium er succursalium archidoecesis Mechliniensis, AAM). Later is er wel een aanbeveling van de aartsbisschop bij de Prefect van het Departement des Deux-Nèthes om Breendonk alsnog ‘succursaal’ te maken wegens de grote afstand van de hoofdkerk, de grote bevolking, de goede staat van de kerk, het kerkhof en de pastorij, én omdat het de unanieme wens van de bevolking was. (20.10.1803, Archief van het Departement des Deux-Nèthes, RAA), maar de Prefect heeft die aanbeveling uiteindelijk niet gevolgd.
[3] Dit is een omkering van het belangrijkste argument dat de Breendonkenaars al van in de 18de eeuw keer op keer aanhaalden om meer zelfstandigheid te krijgen: de lange en slechte verbindingswegen met Puurs.
[4] RAA, HGA Puurs, P111, Inv. 16
[5] Eigenlijk klopte dat ook, want de kapel van Breendonk was in 1799 als ‘nationaal domein’ in beslag genomen door de Franse Republiek en openbaar verkocht. Ze was opgekocht door enkele parochianen die ze vervolgens opnieuw ter beschikking hadden gesteld van de gemeenschap. Het was de bedoeling dat de ‘parochie Breendonk’ de kerk zou terugkopen, maar de laatste afbetaling gebeurde pas in 1826. In de praktijk was de kapel in 1804 dus nog grotendeels in privaat bezit.
[6] Kannunik Theophiel Cooremans, archivaris van het aartsbisdom en zelf afkomstig uit Puurs, schrijft over deze dubbelzinnige situatie, die wellicht te maken had met de nog prille scheiding van kerk en staat: "Breendonk (…) werd door de geestelijke overheid in 1803 als afzonderlijke parochie opgericht; in de ogen van de burgerlijke overheid nochtans was de kerk van Breendonk slechts een 'annexe', een bijkerk van Puurs." (Geschiedenis van Puurs, in Het Nieuwsblad van Puurs, 1903-1906, en uitgegeven door drukkerij Baeté in 1906)
Van kapel tot kerk
De kapel zelf was er ook al niet goedschiks gekomen: het had de Breendonkenaars in 1776-1778 twee rechtszaken voor de Raad van Brabant gekost om de tiendenheffers te ‘overtuigen’ ze te laten bouwen. Breendonk had zijn kapel uiteindelijk gekregen omwille van zijn aanzienlijke oppervlakte en bevolkingsdichtheid, en de grote afstand van de hoofdkerk in Puurs.
In 1780 was het gehucht nog een los samenraapsel van dertien wijken, buurten en straten. Maar precies de kerk zorgde ervoor dat er een gevoel van samenhorigheid groeide. De wijken wendden hun blik af van Puurs en richtten zich op hun eigen (dorps)centrum. De Breendonkenaars kregen in 1787 dooprecht en vanaf 1803 mochten ze trouwen in hun eigen kerk en hun doden begraven in hun eigen heilige grond. Zo ontwikkelde zich geleidelijk een echte Breendonkse gemeenschap en identiteit. Het lag voor de hand dat dit streven naar onafhankelijkheid zich ook in burgerlijke zin zou manifesteren. In Puurs zagen ze dat met lede ogen gebeuren en ze lieten niets onverlet om die evolutie tegen te gaan.
In 1803 kwam er in onze gewesten een herinrichting van de bisdommen en parochies. De kapel van Breendonk werd in eerste instantie, althans officieus, erkend als quasi zelfstandige ‘succursale’ kerk (zie De eerste pastoor: Frans Van den Broeck)
Terug naar af
Maar in Puurs waren ze allesbehalve blij met de promotie van de Breendonkse kapel en bij de eerste gelegenheid die zich voordeed, maakten ze een einde aan dat ‘succursaal’ statuut. In de zitting van 18 en 19 thermidor van het jaar 12 (6 en 7 augustus 1804) onderzocht de gemeenteraad van Puurs een omzendbrief van de prefect van het Departement des Deux-Nèthes ingevolge het keizerlijk decreet van 11 prairial van dat jaar (31 mei 1804) ‘prescrivant une nouvelle circonscription des succursales, ayant pour but de perfectionner cette partie de l’organisation, de corriger les erreurs de la première division, et surtout de reduire le nombre trop grand pour les veritables besoins des fidèles.’ De gemeenteraad was het erover eens dat ‘la chapelle de Breendonck située dans cette commune doit être réunie a son église paroissiale comme elle l’a toujours été depuis son origine, excepté depuis l’époque de la première division, à quel titre à nous tout à fait inconnu on l’a voulu avoir comme succursale’.[2]
Als argumenten voor dat advies somde de raad op dat de parochiekerk van Puurs groot genoeg was voor alle gelovigen in de parochie; dat de weg van Breendonk naar de parochiekerk van Puurs gemakkelijk en goed begaanbaar was, zowel in de zomer als in de winter [3]; dat de kapel van Breendonk nooit gebouwd was geweest met het doel te worden gebruikt als succursale, maar alleen voor misvieringen op zon- en feestdagen; dat het overdaad was om in één gemeente twee volwaardige kerken te onderhouden; dat zowel de burgerlijke als de kerkelijke administratie gemakkelijker zou worden als alle gelovigen van de gemeente verenigd zouden worden binnen één kerk, en als de kapel van Breendonk tot ‘oratorium’ zou worden heringericht; en dat die fusie de samenhorigheid in de gemeente ten goede kwam, terwijl een verdeling alleen maar onderlinge onenigheid zou veroorzaken.[4]
De hogere overheid volgde het advies van de gemeente Puurs en de kapel van Breendonk werd civielrechtelijk ‘gedegradeerd’ tot oratorium: een niet-erkende private kapel bestemd voor de eredienst.[5] Het was zowat de laagste trede op de ladder van de kerkelijke gebouwen (na de ‘parochiekerk’, de ‘succursale kerk’, de ‘kapel’ en de ‘annexe’).
Dan maar burgerlijke onafhankelijkheid
Toch bleef Breendonk in geestelijk opzicht in de praktijk functioneren als een zelfstandige parochie.[6] En wat dat betreft, had de Puurse gemeenteraad alvast gelijk: die paradox zorgde voor blijvende spanningen tussen ‘die van Puurs’ en ‘die van Breendonk’ en zou onvermijdelijk leiden naar de eis tot een volledige scheiding, ook op burgerlijk vlak. Nog datzelfde jaar (1804) deden de Breendonkenaars daartoe klaarblijkelijk al een eerste poging.
(Ga verder)
[1] De abdij van Affligem was betrokken partij, want ze had samen met die van Sint-Bernards in Hemiksem als ‘tiendenheffer’ de bouw van de kapel bekostigd en moest als 'patroonhouder' instaan voor de bezoldiging van de bedienende priseter. Het voorstel om van de kapel een hulpkerk te maken (met grotere onafhankelijkheid tegenover de hoofdkerk van de parochie) kwam van ‘landdeken’ Petrus Stevens, als adviseur van aartsbisschop Van Frankenberg. (Aartsbisschoppelijk Archief Mechelen (AAM), Bundel Breendonk, 18de eeuw).
[2] In de lijst van nieuwe parochies en succursale kerken die in 1803 werd opgesteld onder aartsbisschop De Roquelaure (1802 tot 1808), wordt Breendonk nochtans niet vermeld. (Decretum Erectionis et circumscriptionis ecclesiarum parochialium er succursalium archidoecesis Mechliniensis, AAM). Later is er wel een aanbeveling van de aartsbisschop bij de Prefect van het Departement des Deux-Nèthes om Breendonk alsnog ‘succursaal’ te maken wegens de grote afstand van de hoofdkerk, de grote bevolking, de goede staat van de kerk, het kerkhof en de pastorij, én omdat het de unanieme wens van de bevolking was. (20.10.1803, Archief van het Departement des Deux-Nèthes, RAA), maar de Prefect heeft die aanbeveling uiteindelijk niet gevolgd.
[3] Dit is een omkering van het belangrijkste argument dat de Breendonkenaars al van in de 18de eeuw keer op keer aanhaalden om meer zelfstandigheid te krijgen: de lange en slechte verbindingswegen met Puurs.
[4] RAA, HGA Puurs, P111, Inv. 16
[5] Eigenlijk klopte dat ook, want de kapel van Breendonk was in 1799 als ‘nationaal domein’ in beslag genomen door de Franse Republiek en openbaar verkocht. Ze was opgekocht door enkele parochianen die ze vervolgens opnieuw ter beschikking hadden gesteld van de gemeenschap. Het was de bedoeling dat de ‘parochie Breendonk’ de kerk zou terugkopen, maar de laatste afbetaling gebeurde pas in 1826. In de praktijk was de kapel in 1804 dus nog grotendeels in privaat bezit.
[6] Kannunik Theophiel Cooremans, archivaris van het aartsbisdom en zelf afkomstig uit Puurs, schrijft over deze dubbelzinnige situatie, die wellicht te maken had met de nog prille scheiding van kerk en staat: "Breendonk (…) werd door de geestelijke overheid in 1803 als afzonderlijke parochie opgericht; in de ogen van de burgerlijke overheid nochtans was de kerk van Breendonk slechts een 'annexe', een bijkerk van Puurs." (Geschiedenis van Puurs, in Het Nieuwsblad van Puurs, 1903-1906, en uitgegeven door drukkerij Baeté in 1906)