Een balling in Breendonk
Op 16 november 1917
belandde de 18-jarige Dries Maertens in Breendonk, samen met zijn familie en
210 andere vluchtelingen uit Rumbeke nabij Roeselare, dat toen in volle
oorlogsgebied lag. De familie Maertens werd gehuisvest bij Edward Dedecker in
de Beenhouwerstraat nummer 4. Ze zouden er 18 maanden blijven. Een halve eeuw
later, in 1968, blikte Dries Maertens in het Breendonkse informatieblad De
Schakel terug op zijn ballingschap in Breendonk. ‘Herinneringen aan Breendonk 1917-1919’ is geen oorlogsverhaal, eerder een nostalgische en door de tijd
misschien wat verbloemde herinnering aan een ingrijpende en toch gekoesterde
periode uit zijn jeugd.
|
Het relaas schetst
vooral ook een tijdsbeeld van het leven in Breendonk tijdens de bezetting in de
Eerste Wereldoorlog. Voor de jonge Dries
Maertens, tot kort daarvoor een romantische student aan de kunstacademie, was
het verblijf in Breendonk een verademing na het traumatische leven in het
frontgebied en de lange vlucht.
"Het was de eerste maal dat ik de naam Breendonk, op de kaart van ons
land moeilijk te vinden, hoorde. Alles hier was zo stil en rustig. We
verwachtten ons elk ogenblik aan het losbarsten van beschietingen en
bombardementen. In de school van de Beenhouwerstraat lag het stro op ons te
wachten en werden wij vergast op een glas bier. Het was de eerste nacht sedert
vele maanden dat we nu niet in de kelder zouden moeten slapen. Ik was toch niet
helemaal gerust en kwam toch eens op straat kijken of niet de stralenbundels
der zoeklichten het luchtruim aftastten naar vliegers. Wat was het hier stil.
Geen geluid van soldatenlaarzen, van kommando’s, geratel van kanonnen en
munitiewagens. Alles hier ademde vrede.
’s Morgens kwamen mensen uit het dorp aan sommigen onder ons gastvrijheid aanbieden en zo belandden wij bij de familie Moortgat. De oude blinde Heer Leonard leefde toen nog. Ik heb nu nog voor mijn ogen, na vijftig jaren, die zacht-goede kop. Jammer dat ik in die tijd nog niet verder in mijn studie voor beeldhouwer gevorderd was. Die enig mooie kop mocht niet uit ruwe materie als steen gehouwen, maar uit pure marmer van Carrara of vingergevoelig uit klei geboetseerd worden. Niet een Michel Angelo met al zijn brute geweld kon dat getrouw weergeven, maar een Donatello of een Luca della Robio, die zo innig schoon het innerlijke van de mens wisten uit te beelden.
En dan opeens die bruuske overgang van leerling aan de kunstakademie tot brouwersgast. ’t Deed pijn, maar koppig als ’n echte West-Vlaming wierp ik alles van mij af en werd gelaten in wat niet anders kon. Maar toch schreide het diep in mij. Och, ’n jongen van achttien jaar was in die tijd nog een jongen. In die tijd waar romantisme nog besloten lag diep in ons en waar we nog droomde van grote en grootse dingen, waarvoor we geen naam wisten en geen uitweg. En juist in die jaren waar we leiding en medegevoelen nodig hadden, vielen we in een wereld van louter materialisme, waar alleen geld en bezit geëerd werden.
Smokkelen scheen voor velen het enigste wat telde. Jongens en meisjes in het donker van de vroege morgen, uren ver de weg naar Brussel op, in de velden en grachten om te wachten op de afnemers en hongerlijders uit de grote stad.
En in die tijd bleef ik een dweper. Het gebeurde wel eens dat ik ’s morgens heel vroeg in de brouwerij de volle platte gistvaten onder de dikgebuikte tonnen moest ontlasten en in een groot vat overgieten. En de schaduw van de slungelachtige jongen wierp drakerige schimmen op muren en gewelven van de grote en kille bierkelder. Ik was dan helemaal alleen in deze desolate ruimte en ‘k was gelukkig want dan probeerde ik aan naïeve poëzie en proza dat ik ter beoordeling opstuurde aan het weekblad ‘De Kempenaar’ in Turnhout. En ‘k was dan zo blij bij elke opname van mijn eigen werkje, dat ik dan gedrukt kon herlezen onder mijn schuilnaam ‘Mandelzeune’. Want ik was een zoon uit de streek waar de Mandelstroom in de Leie uitmondt. En ik alleen wist van het bestaan van die Mandelzeune.
Nu wil ik voor de jongeren die er weleens op los leven als ware er geen strijd meer om het bestaan, eens uitleggen wat de nood was vóór vijftig jaren en dan vooral voor ons vluchtelingen. Ik was achttien jaar en verdiende 30 centiemen per uur. Eén nat gebakken roggebrood kostte in de smokkel 11 franken. Om dat brood te kunnen kopen, moest ik 36 uren werken en kwam dan nog 20 centiemen te kort. Voor een kilo aardappelen werkte ik 8 uren en kon nog 10 centiemen bijleggen. Er was wel een rantsoenering voor levensmiddelen, maar daarmede kon men niet leven.
Ik herinner me nog goed de gemeentebediende, aangesteld bij de dienst der rantsoenering. Charles Verlinden, een blonde jongeman met ’n lach op zijn gezicht en altijd even gedienstig en vriendelijk.
Herinneringen in een leven kunnen bijblijven en zekere tijdstippen in dat leven blijven achterwege. Alles uit mijn kinderjaren zie ik nog klaar voor mijn ogen en ook de achttien maanden van mijn verblijf te Breendonk.
Rechtover de school in de Beenhouwerstraat woonde Fons Verlinden (de Fons van Benoës) en zijn vrouw Caroline (Moens, nvdr). Er waren drie kinderen: Maria (de latere onderwijzeres Madam De Schutter, nvdr), Michel en nog een jonger meisje. Bij deze goeie mensen huisde de familie Molenaars.
Dan kwam de wagenmakerij van Fons Van Hoof. Ik kon uren kijken naar het werk van hem en zijn oude vader (Jan Baptiste Van Hove, nvdr), die ook nog zijn man stond bij de zware arbeid.
Een stuk land waar bomen lagen en dan het huis van Ward Dedecker (de vader van aannemer Eugeen Dedecker, nvdr.), die ons gulhartig een deel van zijn huis afstond en waar wij een jaar verbleven. Ward, de pittige en noeste werker die ons zo genegen was. Een dankbare herinnering hierbij aan de familie Moortgat en Dedecker van de enige overlevende van het huisgezin Maertens uit Rumbeke.
’s Morgens kwamen mensen uit het dorp aan sommigen onder ons gastvrijheid aanbieden en zo belandden wij bij de familie Moortgat. De oude blinde Heer Leonard leefde toen nog. Ik heb nu nog voor mijn ogen, na vijftig jaren, die zacht-goede kop. Jammer dat ik in die tijd nog niet verder in mijn studie voor beeldhouwer gevorderd was. Die enig mooie kop mocht niet uit ruwe materie als steen gehouwen, maar uit pure marmer van Carrara of vingergevoelig uit klei geboetseerd worden. Niet een Michel Angelo met al zijn brute geweld kon dat getrouw weergeven, maar een Donatello of een Luca della Robio, die zo innig schoon het innerlijke van de mens wisten uit te beelden.
En dan opeens die bruuske overgang van leerling aan de kunstakademie tot brouwersgast. ’t Deed pijn, maar koppig als ’n echte West-Vlaming wierp ik alles van mij af en werd gelaten in wat niet anders kon. Maar toch schreide het diep in mij. Och, ’n jongen van achttien jaar was in die tijd nog een jongen. In die tijd waar romantisme nog besloten lag diep in ons en waar we nog droomde van grote en grootse dingen, waarvoor we geen naam wisten en geen uitweg. En juist in die jaren waar we leiding en medegevoelen nodig hadden, vielen we in een wereld van louter materialisme, waar alleen geld en bezit geëerd werden.
Smokkelen scheen voor velen het enigste wat telde. Jongens en meisjes in het donker van de vroege morgen, uren ver de weg naar Brussel op, in de velden en grachten om te wachten op de afnemers en hongerlijders uit de grote stad.
En in die tijd bleef ik een dweper. Het gebeurde wel eens dat ik ’s morgens heel vroeg in de brouwerij de volle platte gistvaten onder de dikgebuikte tonnen moest ontlasten en in een groot vat overgieten. En de schaduw van de slungelachtige jongen wierp drakerige schimmen op muren en gewelven van de grote en kille bierkelder. Ik was dan helemaal alleen in deze desolate ruimte en ‘k was gelukkig want dan probeerde ik aan naïeve poëzie en proza dat ik ter beoordeling opstuurde aan het weekblad ‘De Kempenaar’ in Turnhout. En ‘k was dan zo blij bij elke opname van mijn eigen werkje, dat ik dan gedrukt kon herlezen onder mijn schuilnaam ‘Mandelzeune’. Want ik was een zoon uit de streek waar de Mandelstroom in de Leie uitmondt. En ik alleen wist van het bestaan van die Mandelzeune.
Nu wil ik voor de jongeren die er weleens op los leven als ware er geen strijd meer om het bestaan, eens uitleggen wat de nood was vóór vijftig jaren en dan vooral voor ons vluchtelingen. Ik was achttien jaar en verdiende 30 centiemen per uur. Eén nat gebakken roggebrood kostte in de smokkel 11 franken. Om dat brood te kunnen kopen, moest ik 36 uren werken en kwam dan nog 20 centiemen te kort. Voor een kilo aardappelen werkte ik 8 uren en kon nog 10 centiemen bijleggen. Er was wel een rantsoenering voor levensmiddelen, maar daarmede kon men niet leven.
Ik herinner me nog goed de gemeentebediende, aangesteld bij de dienst der rantsoenering. Charles Verlinden, een blonde jongeman met ’n lach op zijn gezicht en altijd even gedienstig en vriendelijk.
Herinneringen in een leven kunnen bijblijven en zekere tijdstippen in dat leven blijven achterwege. Alles uit mijn kinderjaren zie ik nog klaar voor mijn ogen en ook de achttien maanden van mijn verblijf te Breendonk.
Rechtover de school in de Beenhouwerstraat woonde Fons Verlinden (de Fons van Benoës) en zijn vrouw Caroline (Moens, nvdr). Er waren drie kinderen: Maria (de latere onderwijzeres Madam De Schutter, nvdr), Michel en nog een jonger meisje. Bij deze goeie mensen huisde de familie Molenaars.
Dan kwam de wagenmakerij van Fons Van Hoof. Ik kon uren kijken naar het werk van hem en zijn oude vader (Jan Baptiste Van Hove, nvdr), die ook nog zijn man stond bij de zware arbeid.
Een stuk land waar bomen lagen en dan het huis van Ward Dedecker (de vader van aannemer Eugeen Dedecker, nvdr.), die ons gulhartig een deel van zijn huis afstond en waar wij een jaar verbleven. Ward, de pittige en noeste werker die ons zo genegen was. Een dankbare herinnering hierbij aan de familie Moortgat en Dedecker van de enige overlevende van het huisgezin Maertens uit Rumbeke.
En dan was daar het huis van Schepers Jef (eigenlijk: Vercauteren, alias
‘De scheper’, zie
Moorheide, nr. 25), de gulle kerel die zo’n woest gezicht trok als hij
op zijn piston de hoge tonen in de lucht zwierde. En zijn vrouw Sidon en dochter
Celestine (later de echtgenote van koster Jules Meeus, nvdr), die me deden
denken aan mensen uit zuiderse streken.
Verder een rij huizen op enige afstand van de straat gelegen, waar de
mollige Dille van Zwannekens woonde en ook een zekere Trees.
Op het einde van de straat rechts was er een herberg.[1] De man was groot en sterk en daar kwam ik ’s zondags weleens een glaasje drinken want daar was een pront meisje met ’n naam van een geurig bloempje. Op de toegevroren vijver van graaf de Buisseret bond ik haar de schaatsen aan een leerde haar op het ijs lopen. De galanterie van ’n jonge dweper die nog alles in het schone zag en beleefde.
Intussen was ik spelend lid geworden van de fanfare. De repetities werden gehouden in de herberg ‘De Lin’[2]. Was dat de afkorting van ‘de Linde’? Dit kwam veel voor in Breendonk voor eigennamen, zoals Fien, Pine, Line, Ka en andere.
Ja, die fanfare, daaraan zijn menige schone herinneringen verbonden. Jammer dat ik de pen mis van Ernest Claes.
De muziekmeester was uit Tisselt. De eerste tuba was een gewezen muzikant uit ‘het muziek van het leger’. Als spelende leden waren daar onder andere: Ward Dedecker, klarinet, Schepers (lees Vercauteren) Jef, piston. Speelde Albert Moortgat geen alto? Het zware geschut kwam van de smid (Petrus Vissers, nvdr), die woonde op de hoek van de Tisseltstraat (momenteel Veurtstraat, nvdr) aan ‘de zerk’ (het monument voor de gesneuvelden, dat daar in 1916 was geplaatst, nvdr).
Wat konden die kerels spelen!. Van ‘solfège’ wisten ze niet veel af, maar een gehoor dat ze hadden! Fantastisch. Eén voorbeeld maar. Ik repeteerde eens een aria uit werken die ik had medegebracht uit mijn gemeente. Schepers Jef vroeg me dat nog eens te spelen en vijf minuten later hoorde ik dezelfde aria uit zijn piston spetteren en dat op ’n meesterlijke wijze. En als ze dan speelden voor het bal na de wapenstilstand: uren aan een stuk en dat zonder te verpozen. De danstent scheen heen en weer te wiegen van de geweldige ademtocht die uit hun instrumenten de lucht werd ingezwierd. Het was nog de tijd dat men paarsgewijs rond de dansvloer ging om de vijf centiemen te betalen per twee dansnummers. En het motief uit de Kadril, de polkakus, waarbij men zijn partner kussen kon zo lang de langgerekte enige toon volgehouden werd.
Wat me ook nog bij bleef, is de eerste uitstap van de fanfare na de wapenstilstand. De muziekmeester heeft voor die gelegenheid een speciale feestmars getoondicht. De partituren zijn in blauw inktpotlood geschreven. We stappen op en na de Rubensmars komt het nieuwe staplied. Opeens begint het te regenen. Druppels pletsen op onze partituur en één na één worden de notentekens onleesbaar. Alles vloeit ineen, witte noten worden zwarte en triloets worden uitroeptekens. We stappen maar voort doch ’t wordt een geharrewar van jewelste, zo erg dat de muzikanten het moeten opgeven, buiten de bombardon, die nog een paar diepe toenen uit zijn zwaar ding haalde. En onwillekeurig moet ik denken aan ‘de Sint Jansvrienden’ van Ernest Claes.
Wat is er intussen geworden van al die mensen die ik gekend heb?
[1] ‘De Vlasbloem’, op dat moment uitgebaat door Petrus Joannes Scheltens (‘Piër Zones’) en zijn echtgenote Joanna Francisca Van de Ven. Wie het ‘pronte meisje’ was, valt moeilijk te zeggen.
[2] ‘De Lin’ (rechtover De Vlasbloem, aan zuidelijke hoek van de Beenhouwerstraat en de Molenheide) werd tot in het begin van de oorlog uitgebaat door Petrus Johannes Delplanque en Maria Josepha Vercauteren. Daarna namen hun dochter Mieke (Maria Theresia) en haar echtgenoot Petrus Josephus Beuckelaers de zaak over.
Op het einde van de straat rechts was er een herberg.[1] De man was groot en sterk en daar kwam ik ’s zondags weleens een glaasje drinken want daar was een pront meisje met ’n naam van een geurig bloempje. Op de toegevroren vijver van graaf de Buisseret bond ik haar de schaatsen aan een leerde haar op het ijs lopen. De galanterie van ’n jonge dweper die nog alles in het schone zag en beleefde.
Intussen was ik spelend lid geworden van de fanfare. De repetities werden gehouden in de herberg ‘De Lin’[2]. Was dat de afkorting van ‘de Linde’? Dit kwam veel voor in Breendonk voor eigennamen, zoals Fien, Pine, Line, Ka en andere.
Ja, die fanfare, daaraan zijn menige schone herinneringen verbonden. Jammer dat ik de pen mis van Ernest Claes.
De muziekmeester was uit Tisselt. De eerste tuba was een gewezen muzikant uit ‘het muziek van het leger’. Als spelende leden waren daar onder andere: Ward Dedecker, klarinet, Schepers (lees Vercauteren) Jef, piston. Speelde Albert Moortgat geen alto? Het zware geschut kwam van de smid (Petrus Vissers, nvdr), die woonde op de hoek van de Tisseltstraat (momenteel Veurtstraat, nvdr) aan ‘de zerk’ (het monument voor de gesneuvelden, dat daar in 1916 was geplaatst, nvdr).
Wat konden die kerels spelen!. Van ‘solfège’ wisten ze niet veel af, maar een gehoor dat ze hadden! Fantastisch. Eén voorbeeld maar. Ik repeteerde eens een aria uit werken die ik had medegebracht uit mijn gemeente. Schepers Jef vroeg me dat nog eens te spelen en vijf minuten later hoorde ik dezelfde aria uit zijn piston spetteren en dat op ’n meesterlijke wijze. En als ze dan speelden voor het bal na de wapenstilstand: uren aan een stuk en dat zonder te verpozen. De danstent scheen heen en weer te wiegen van de geweldige ademtocht die uit hun instrumenten de lucht werd ingezwierd. Het was nog de tijd dat men paarsgewijs rond de dansvloer ging om de vijf centiemen te betalen per twee dansnummers. En het motief uit de Kadril, de polkakus, waarbij men zijn partner kussen kon zo lang de langgerekte enige toon volgehouden werd.
Wat me ook nog bij bleef, is de eerste uitstap van de fanfare na de wapenstilstand. De muziekmeester heeft voor die gelegenheid een speciale feestmars getoondicht. De partituren zijn in blauw inktpotlood geschreven. We stappen op en na de Rubensmars komt het nieuwe staplied. Opeens begint het te regenen. Druppels pletsen op onze partituur en één na één worden de notentekens onleesbaar. Alles vloeit ineen, witte noten worden zwarte en triloets worden uitroeptekens. We stappen maar voort doch ’t wordt een geharrewar van jewelste, zo erg dat de muzikanten het moeten opgeven, buiten de bombardon, die nog een paar diepe toenen uit zijn zwaar ding haalde. En onwillekeurig moet ik denken aan ‘de Sint Jansvrienden’ van Ernest Claes.
Wat is er intussen geworden van al die mensen die ik gekend heb?
[1] ‘De Vlasbloem’, op dat moment uitgebaat door Petrus Joannes Scheltens (‘Piër Zones’) en zijn echtgenote Joanna Francisca Van de Ven. Wie het ‘pronte meisje’ was, valt moeilijk te zeggen.
[2] ‘De Lin’ (rechtover De Vlasbloem, aan zuidelijke hoek van de Beenhouwerstraat en de Molenheide) werd tot in het begin van de oorlog uitgebaat door Petrus Johannes Delplanque en Maria Josepha Vercauteren. Daarna namen hun dochter Mieke (Maria Theresia) en haar echtgenoot Petrus Josephus Beuckelaers de zaak over.
In de brouwerij waren daar: Frans Delplanque, den donkere, die later
trouwde met een dochter uit ‘De Lin’ (Victoria Angelica ‘Lik’ Delplanque, later
zelf uitbaatster van café het Brouwershuis, nvdr). Jan Spiessens van de Rijweg,
een lange spichtige kerel. Jean Stevens, kort geblokt zoals zijn vader en
zuster; woonde in het eerste huis voorbij de brouwerij. En dan de Vic met zijn
geweldige en mooi gekrulde snor, die wat hinkte met zijn rechterbeen. Na de
oorlog kwam de Bemis, grote stoere gestalte en diepliggende goede ogen, dan
terug. Een ernstige vent die Bemis, kwam uit de moerlemeie van het IJzerfront[1],
was gehuwd en had een zoontje.
En dan denk ik vooral aan Albert Moortgat, die nog jong was en het ganse bedrijf leidde met een bedrevenheid die eerbied afdwong. Hij was steeds in de weer en aan het werk, en hoe. En juffrouw Leontine zie ik nog over de koer trippelen met het onafscheidelijke doekje op haar hoofd. En juffrouw Louise, statig en minzaam, die me deed denken aan Machteld uit ‘De kerels van Vlaanderen’ van Conscience of Kriemhilde uit de sage der Niebelungen. En dan de jonge mevrouw Moortgat (Virginie Plaskie, net getrouwd, op 27.8.1917, nvdr), altijd even vriendelijk. Zij kwam uit het kleine Ramsdonk.
Vóór de brouwerij woonde de oude champetter met zijn blauwe dienstbroek (Jan Moens, toen 63, nvdr) en als ik mij niet vergis Ernest De Wachter en zuster (kinderen van oud-hoofdonderwijzer Jan Frans De Wachter), die als twee druppels water op elkaar leken. Ronde gezichten en Ernest de lange haren naar achter gekamd, net als een tiener, daarvoor was hij te gekultiveerd.[2]
Verder naar de Tisseltstraat op was een café, waar ik ’n paar malen ’n glas had gedronken, bediend door een nogal opgedirkte, mooie dochter. Juffrouw Leontine vond het niet goed dat ik daar kwam en ‘k bleef er weg. Die goeie naïeve bezorgdheid voor een even naïeve jongen uit die tijd.
En dan kwam de maalderij van Franckx en aan de ‘zerk’ de smidse.
De kleine, oude graaf de Buisseret kwam wel eens naar het huis Moortgat.[3] Nu lijkt het me wel wat oneerbiedig, maar de graaf (Op dat moment Robert de Buisseret, nvdr) leek wel een dwerg bij de grote bonkige gestalten van de gebroeders Moortgat.
(….)
Hoe zou ik dan Breendonk kunnen vergeten? En als ik dan herinneringen uit de oude doos ophaal, dan monkelen mijn kinderen en kleinkinderen wel eens en zeggen dan: ‘Vader is terug jong en is weer eens in Breendonk.’
(…)
April 1919. De winter verging voor de mensen in lol en leute om de bevrijding, en voor ons vluchtelingen kwam het verlangen naar onze eigen streek. Intussen vernamen we dat ons huis uitgebrand was en wij moesten dus weeral asiel zoeken, nu bij mijn oudste broer in Izegem.
En zo kwam het einde van een periode in mijn leven dat, hoe dramatisch het ook was, ook zijn vreugd een schoonheid gegeven heeft. En een nieuw leven kon nu beginnen vol hoop en optimisme. Aan Breendonk en zijn inwoners goed heil!
Dries Maertens
(Ga verder)
[1] Dat klopt niet helemaal. Petrus Bemis, grootvader van de auteur, kwam terug na vier jaar ballingschap in Nederland. Het was de eerste keer dat hij zijn zoontje zag, die bij het begin van de oorlog was geboren.
[2] De huizen van de veldwachter en de onderwijzer werden in het begin van de jaren ’30 gesloopt om plaat te maken voor de villa Moortgat. Ernest De Wachter was de eerste boekhouder van de brouwerij.
[3] Na de vernieling van zijn kasteel Termeiren in augustus 1914 woonde graaf Robert de Buisseret in Brussel, maar hij bleef burgemeester tot 1921 en moest daarvoor allicht af en toe naar Breendonk komen. Vermoedelijk was hij dan te gast bij zijn eerste schepen Jan Leonard Moortgat.
En dan denk ik vooral aan Albert Moortgat, die nog jong was en het ganse bedrijf leidde met een bedrevenheid die eerbied afdwong. Hij was steeds in de weer en aan het werk, en hoe. En juffrouw Leontine zie ik nog over de koer trippelen met het onafscheidelijke doekje op haar hoofd. En juffrouw Louise, statig en minzaam, die me deed denken aan Machteld uit ‘De kerels van Vlaanderen’ van Conscience of Kriemhilde uit de sage der Niebelungen. En dan de jonge mevrouw Moortgat (Virginie Plaskie, net getrouwd, op 27.8.1917, nvdr), altijd even vriendelijk. Zij kwam uit het kleine Ramsdonk.
Vóór de brouwerij woonde de oude champetter met zijn blauwe dienstbroek (Jan Moens, toen 63, nvdr) en als ik mij niet vergis Ernest De Wachter en zuster (kinderen van oud-hoofdonderwijzer Jan Frans De Wachter), die als twee druppels water op elkaar leken. Ronde gezichten en Ernest de lange haren naar achter gekamd, net als een tiener, daarvoor was hij te gekultiveerd.[2]
Verder naar de Tisseltstraat op was een café, waar ik ’n paar malen ’n glas had gedronken, bediend door een nogal opgedirkte, mooie dochter. Juffrouw Leontine vond het niet goed dat ik daar kwam en ‘k bleef er weg. Die goeie naïeve bezorgdheid voor een even naïeve jongen uit die tijd.
En dan kwam de maalderij van Franckx en aan de ‘zerk’ de smidse.
De kleine, oude graaf de Buisseret kwam wel eens naar het huis Moortgat.[3] Nu lijkt het me wel wat oneerbiedig, maar de graaf (Op dat moment Robert de Buisseret, nvdr) leek wel een dwerg bij de grote bonkige gestalten van de gebroeders Moortgat.
(….)
Hoe zou ik dan Breendonk kunnen vergeten? En als ik dan herinneringen uit de oude doos ophaal, dan monkelen mijn kinderen en kleinkinderen wel eens en zeggen dan: ‘Vader is terug jong en is weer eens in Breendonk.’
(…)
April 1919. De winter verging voor de mensen in lol en leute om de bevrijding, en voor ons vluchtelingen kwam het verlangen naar onze eigen streek. Intussen vernamen we dat ons huis uitgebrand was en wij moesten dus weeral asiel zoeken, nu bij mijn oudste broer in Izegem.
En zo kwam het einde van een periode in mijn leven dat, hoe dramatisch het ook was, ook zijn vreugd een schoonheid gegeven heeft. En een nieuw leven kon nu beginnen vol hoop en optimisme. Aan Breendonk en zijn inwoners goed heil!
Dries Maertens
(Ga verder)
[1] Dat klopt niet helemaal. Petrus Bemis, grootvader van de auteur, kwam terug na vier jaar ballingschap in Nederland. Het was de eerste keer dat hij zijn zoontje zag, die bij het begin van de oorlog was geboren.
[2] De huizen van de veldwachter en de onderwijzer werden in het begin van de jaren ’30 gesloopt om plaat te maken voor de villa Moortgat. Ernest De Wachter was de eerste boekhouder van de brouwerij.
[3] Na de vernieling van zijn kasteel Termeiren in augustus 1914 woonde graaf Robert de Buisseret in Brussel, maar hij bleef burgemeester tot 1921 en moest daarvoor allicht af en toe naar Breendonk komen. Vermoedelijk was hij dan te gast bij zijn eerste schepen Jan Leonard Moortgat.