De bouw van de kerk
Over het verloop van de bouwwerken is weinig bekend. We weten alleen dat feestelijke ‘consecratie’ van de kapel eerst was voorzien op woensdag 6 oktober 1779, twee dagen na de inwijding van de vernieuwde hoofdkerk in Puurs en daags voor de inwijding van de heropgebouwde kapel van Eikevliet. Het moest dus een feestelijke week worden in Puurs. Maar op 12 september 1779 schrijft Franciscus Jacobus Van den Boom, provisor van Sint Bernards in Coolhem, aan de secretaris van aartsbisschop Van Frankenberg: “Hebbe bij mij gehad den ingenieur Fr. Van Kerckhoven[1] der Capelle van Breëndonck den welken seght, dat niet tegenstaende alle neirstigheijt ende devoiren, dito Capelle tegen den 6 oct. Niet in staet en can sijn (om ingewijd te worden). Den authaer sal gereet sijn, de mueren connen gelamberceert sijn daer de cruijcen moeten gemaeckt worden, de stellinge en can niet wegh genomen worden, ende vervolgens den vloer niet geleijt worden, de clocke sal connen luijden.” Hij voegt eraan toe dat hij zich klaar zal houden om “sijne eminentie op UE Missive twee avonden en twee noenen volgens capacitijt te onthalen”, maar vraagt zich af of “sijn eminentie den 6 oct. niet en sal voortgaen in de consecratie der authaer ende Capelle”.[2] En dat gebeurde dus inderdaad niet.
Op 13 december schrijft Van den Boom in een nieuwe brief, deze keer in het Frans, dat “La chapelle de Breëndonck el l’autel sont en etat pour celebrer, en attendant les ordres de son Eminence pour preparer tout a la consecration, esperant des nouvelles quelque tems au paravant”.
Begin januari 1780 laten de ‘Breendonkenaars’ zelf van zich horen. Ze schrijven op hun beurt een brief aan de aartsbisschop, waarin ze melden “hoe dat er door de heeren thiendeheffers van Puers gebouwd is een Capelle tusschen het gehugt Breeëndonck en de Moorheyde, voor het gemak van de parochianen, woonende op den Suerensop, Wachting, Hoogheyde, Sagestraete, Moorstraete, Moorheyde, Breendonck, Vürt, Palingstraete, Schaefstraete, Rijwegh, Pullaert en Creeweg [3], alle de welke verre woonen van de parochiale kerke; ende alsoo de voorseyde Capelle nu ten volle in staet is om de goddelijke diensten daer in gedaen te worden, soo ist dat de ondergeschrevene oock in den naem van alle de andere daer woonende sig keeren tot sijne Eminentie, ootmoedelijk biddende van hun gelieven te verleenen eenen heer om de goddelijke diensten daerin gedaen te worden”. De brief werd ondertekend door pastoor M.A. Van de Eede en door zeven vooraanstaande parochianen, meer bepaald drie uit de wijk Breendonck: Jacobus Vander Wilt, Joannes Baptista De Jonghe en Jacobus Van Camp; twee uit de wijk Veurt: Gillis Van Ingelgem en Jan Baptiste Vanden Brande; één uit de Moorheyde: Franciscus Verhoeven , en één die niet te lokaliseren is: Joannes Franciscus De Keyser. [4]
Op 13 december schrijft Van den Boom in een nieuwe brief, deze keer in het Frans, dat “La chapelle de Breëndonck el l’autel sont en etat pour celebrer, en attendant les ordres de son Eminence pour preparer tout a la consecration, esperant des nouvelles quelque tems au paravant”.
Begin januari 1780 laten de ‘Breendonkenaars’ zelf van zich horen. Ze schrijven op hun beurt een brief aan de aartsbisschop, waarin ze melden “hoe dat er door de heeren thiendeheffers van Puers gebouwd is een Capelle tusschen het gehugt Breeëndonck en de Moorheyde, voor het gemak van de parochianen, woonende op den Suerensop, Wachting, Hoogheyde, Sagestraete, Moorstraete, Moorheyde, Breendonck, Vürt, Palingstraete, Schaefstraete, Rijwegh, Pullaert en Creeweg [3], alle de welke verre woonen van de parochiale kerke; ende alsoo de voorseyde Capelle nu ten volle in staet is om de goddelijke diensten daer in gedaen te worden, soo ist dat de ondergeschrevene oock in den naem van alle de andere daer woonende sig keeren tot sijne Eminentie, ootmoedelijk biddende van hun gelieven te verleenen eenen heer om de goddelijke diensten daerin gedaen te worden”. De brief werd ondertekend door pastoor M.A. Van de Eede en door zeven vooraanstaande parochianen, meer bepaald drie uit de wijk Breendonck: Jacobus Vander Wilt, Joannes Baptista De Jonghe en Jacobus Van Camp; twee uit de wijk Veurt: Gillis Van Ingelgem en Jan Baptiste Vanden Brande; één uit de Moorheyde: Franciscus Verhoeven , en één die niet te lokaliseren is: Joannes Franciscus De Keyser. [4]
Vooraleer een beslissing te nemen over dit verzoek om een eigen priester[5], laat de kardinaal de kwestie onderzoeken door zijn aartspriester (of landdeken) voor Mechelen West: Petrus Stevens, ook pastoor van Bonheiden. Die stuurt op 30 januari 1780 een brief met een hele reeks vragen aan pastoor Van den Eede van Puurs. Ten eerste: “oft het met den donck is van uwe eerweerde, van de thiendeheffers en alle de gene daer in te seggen hebben dat de capelle van Breeëndonck soude mogen dienen tot eene succursale kercke van de parochiale kercke van Puers”[6] Verder: wat precies de functie zou zijn van ‘den versochten heer’, hoe groot de afstanden waren binnen zijn territorium, of de andere onderpastoors zouden inspringen als hij afwezig was, of hij onafhankelijk van de pastoor van Puurs eenige jaergetijden, votive missen of andere functies zou mogen doen daer eenig profijt aen vast is en vooral of hij eene behoerlijke competentie (bezoldiging) sal trecken ende van wie. Petrus Stevens wou dus zeker zijn dat de nieuwe onderpastoor voldoende inkomsten zou hebben.
En hij voegt er nog aan toe dat hij persoonlijk “de voornoemde capelle (sal) komen visiteren ende besonderlijck den authaer oft hij behoorelijck is om geconsecreert te worden, want soo het schijnt den authaer van de capelle tot dijkevliet[7] (sic) sijne Eminentie niet behaegt”. Verder vraagt hij pastoor Van den Eede de inwoonders van Breeëndonck te waarschuwen dat zij noch eenighen tijdt souden moeten patiencie hebben.[8]
In een onthullende brief aan de proost van Affligem op 15 februari[9] omschrijft pastoor Van den Eede het voorziene officie van de onderpastoor van Breendonk. Hij vraagt de proost af te spreken met het aartsbisdom welke competentie de onderpastoor moet krijgen en vermeldt verder: “Hebbe toegestaen dat dien heere in die capelle sal mogen celebreren gesongen jaergetijden, votifmissen, dertigsten, inleijdinge (onderricht) van vrouwen, maer dat hij in den somer sijn misse moet beginnen ten ses uuren, in den winter ten seven uuren, ’s naermiddaghs lof en catechismus, en alle de berechtingen doen in sijn canton, in het welke hij heeft het vierde deel van onse gemeijnde”. En dan volgt: “Dat ik dit schrijve, is wel gedwongen, maer wat wilt eenen pastoor doen tegen sijnen landtdeken?” Het is dus duidelijk dat pastoor Van den Eede niet erg gelukkig is met de regeling, wellicht omdat hij de succursale kerk beschouwt als een beknotting van zijn parochiale gezag en een aderlating van zijn eigen inkomsten. Nu was pastoor Van den Eede er de man niet naar om zich zo maar opzij te laten drummen. Hij was in het verleden diverse keren de strijd aangegaan met de kerkelijke hiërarchie en had de tiendenheffers (zowel de Aartsbisschop in zijn hoedanigheid van abt van Affligem, als Sint Bernards) met succes voor de Raad van Brabant gedaagd om zijn (financiële) rechten te verdedigen. Maar de pastoor was oud - 76 ondertussen – en niet meer zo strijdbaar als vroeger, en verzette zich deze keer niet tegen de gang van zaken.
Eind februari komt landdeken Stevens de kapel inspecteren. En die blijkt toch nog niet helemaal op punt te staan. Volgens een brief van het bisdom van 25 februari[10] aan pastoor Van den Eede “in praesato sacello adhuc desunt de facto sedes confessionalis, lampas et cathedra concionatoria”. Geen biechtstoel, lampen of preekstoel dus, vreemd genoeg. Ook het altaar is niet op de juiste manier gebouwd. Het moet met zijwanden beter aan de achtergevel van de kapel bevestigd worden. Dat was blijkbaar ook het probleem in Eikevliet. Toch zijn ze er in Mechelen wel gerust in dat deze tekortkomingen vrij snel kunnen opgelost worden. Indien dat gebeurt, zo luidt het, dan kan de kapel worden ingewijd op de maandag na de derde zondag na Pasen, meer bepaald op 17 april 1780.[11] Ondertussen kan al wel worden voortgegaan met de oprichtingsprocedure van de kapel als ‘instituut’.
(ga verder)
[1] De identiteit van deze ‘ingenieur’ Frans Van Kerckhoven is onzeker. We weten dat er rond die tijd in de Schaafstraat een Frans Van Kerckhoven woonde, maar of hij een aannemer of metser was, is onbekend. Een andere mogelijkheid is dat Frans Van Kerckhoven een familielid was van de Sint-Amandse bouwmeester Philip Van Kerckhoven.
[2] AAM, BB 18
[3] Voor meer toelichting over deze gehuchten: zie Het 'canton Breendonck'
[4] AAM, BB 18
[5] De parochianen hadden het recht op een extra onderpastoor weliswaar afgedwongen voor de Raad van Brabant, maar de aartsbisschop (als abt van patronaatshouder Affligem) vond dat blijkbaar toch nog altijd niet vanzelfsprekend.
[6] Een succursale kerk impliceerde meer vrijheid en zelfstandigheid tegenover de parochie dan een gewone kapel. Ze had een vaste bedienaar (onderpastoor), die nabij de succursale kerk woonde, al bleef hij wel ondergeschikt aan het gezag van de pastoor. In de 19de eeuw kreeg het begrip ‘succursale kapel’ een meer specifieke civielrechtelijke betekenis (zie verder)
[7] Die op 7 oktober daarvoor was ingewijd door de kardinaal.
[8] RAA, OKA Puurs, BB
[9] AAM, BB 18.
[10] Ibidem
[11] Uiteindelijk zal de inwijdingsdatum nog worden uitgesteld tot 26 april
En hij voegt er nog aan toe dat hij persoonlijk “de voornoemde capelle (sal) komen visiteren ende besonderlijck den authaer oft hij behoorelijck is om geconsecreert te worden, want soo het schijnt den authaer van de capelle tot dijkevliet[7] (sic) sijne Eminentie niet behaegt”. Verder vraagt hij pastoor Van den Eede de inwoonders van Breeëndonck te waarschuwen dat zij noch eenighen tijdt souden moeten patiencie hebben.[8]
In een onthullende brief aan de proost van Affligem op 15 februari[9] omschrijft pastoor Van den Eede het voorziene officie van de onderpastoor van Breendonk. Hij vraagt de proost af te spreken met het aartsbisdom welke competentie de onderpastoor moet krijgen en vermeldt verder: “Hebbe toegestaen dat dien heere in die capelle sal mogen celebreren gesongen jaergetijden, votifmissen, dertigsten, inleijdinge (onderricht) van vrouwen, maer dat hij in den somer sijn misse moet beginnen ten ses uuren, in den winter ten seven uuren, ’s naermiddaghs lof en catechismus, en alle de berechtingen doen in sijn canton, in het welke hij heeft het vierde deel van onse gemeijnde”. En dan volgt: “Dat ik dit schrijve, is wel gedwongen, maer wat wilt eenen pastoor doen tegen sijnen landtdeken?” Het is dus duidelijk dat pastoor Van den Eede niet erg gelukkig is met de regeling, wellicht omdat hij de succursale kerk beschouwt als een beknotting van zijn parochiale gezag en een aderlating van zijn eigen inkomsten. Nu was pastoor Van den Eede er de man niet naar om zich zo maar opzij te laten drummen. Hij was in het verleden diverse keren de strijd aangegaan met de kerkelijke hiërarchie en had de tiendenheffers (zowel de Aartsbisschop in zijn hoedanigheid van abt van Affligem, als Sint Bernards) met succes voor de Raad van Brabant gedaagd om zijn (financiële) rechten te verdedigen. Maar de pastoor was oud - 76 ondertussen – en niet meer zo strijdbaar als vroeger, en verzette zich deze keer niet tegen de gang van zaken.
Eind februari komt landdeken Stevens de kapel inspecteren. En die blijkt toch nog niet helemaal op punt te staan. Volgens een brief van het bisdom van 25 februari[10] aan pastoor Van den Eede “in praesato sacello adhuc desunt de facto sedes confessionalis, lampas et cathedra concionatoria”. Geen biechtstoel, lampen of preekstoel dus, vreemd genoeg. Ook het altaar is niet op de juiste manier gebouwd. Het moet met zijwanden beter aan de achtergevel van de kapel bevestigd worden. Dat was blijkbaar ook het probleem in Eikevliet. Toch zijn ze er in Mechelen wel gerust in dat deze tekortkomingen vrij snel kunnen opgelost worden. Indien dat gebeurt, zo luidt het, dan kan de kapel worden ingewijd op de maandag na de derde zondag na Pasen, meer bepaald op 17 april 1780.[11] Ondertussen kan al wel worden voortgegaan met de oprichtingsprocedure van de kapel als ‘instituut’.
(ga verder)
[1] De identiteit van deze ‘ingenieur’ Frans Van Kerckhoven is onzeker. We weten dat er rond die tijd in de Schaafstraat een Frans Van Kerckhoven woonde, maar of hij een aannemer of metser was, is onbekend. Een andere mogelijkheid is dat Frans Van Kerckhoven een familielid was van de Sint-Amandse bouwmeester Philip Van Kerckhoven.
[2] AAM, BB 18
[3] Voor meer toelichting over deze gehuchten: zie Het 'canton Breendonck'
[4] AAM, BB 18
[5] De parochianen hadden het recht op een extra onderpastoor weliswaar afgedwongen voor de Raad van Brabant, maar de aartsbisschop (als abt van patronaatshouder Affligem) vond dat blijkbaar toch nog altijd niet vanzelfsprekend.
[6] Een succursale kerk impliceerde meer vrijheid en zelfstandigheid tegenover de parochie dan een gewone kapel. Ze had een vaste bedienaar (onderpastoor), die nabij de succursale kerk woonde, al bleef hij wel ondergeschikt aan het gezag van de pastoor. In de 19de eeuw kreeg het begrip ‘succursale kapel’ een meer specifieke civielrechtelijke betekenis (zie verder)
[7] Die op 7 oktober daarvoor was ingewijd door de kardinaal.
[8] RAA, OKA Puurs, BB
[9] AAM, BB 18.
[10] Ibidem
[11] Uiteindelijk zal de inwijdingsdatum nog worden uitgesteld tot 26 april