De vierde pastoor: Petrus Ceuppens (1827-1882)
Pastoor Petrus Ceuppens belichaamt meer dan wie ook de 19de eeuw in Breendonk: een eeuw vol verandering en evolutie voor de nog jonge dorpsgemeenschap, een eeuw ook die hij grotendeels heeft meegemaakt.
Petrus Ceuppens werd namelijk geboren – symbolischer kan haast niet – in het jaar 1800 (op 24 juni) in Zoerle-Westerlo. Hij was de zoon van Joannes Andreas en Maria Theresia Snyers, landbouwers uit de Kempen. Hij werd op 28 september 1824 aangesteld als onderpastoor in Breendonk, pas afgestudeerd als ‘alumnus seminarii’ en net tot priester gewijd. Nauwelijks twee jaar later overleed pastoor Brijs (27.12.1826) en op 15 februari 1827 werd de 26-jarige Petrus Ceuppens gepromoveerd tot pastoor. Uit het bevolkingsregister van 1829 (het eerste sinds 1814, in de Franse tijd) blijkt dat Ceuppens samen met zijn zuster Coleta (° 1802) en onderpastoor Antonius Wouters (° 1802) in de pastorij woont, Drie jonge mensen onder één dak dus. Coleta Ceuppens fungeerde op dat moment wellicht als huishoudster voor de pastoor en de onderpastoor. Enkele jaren later nam pastoor Ceuppens een dienstmeid aan: Joanna Cuypers (° 1801), eveneens uit Zoerle-Westerlo. Zijn zus Coleta zou evenwel tot haar dood in 1875 als ‘jonge dochter’ bij hem blijven inwonen.
Notabele
Als een van de weinige notabelen in de kleine gemeenschap van Breendonk speelde pastoor Ceuppens een belangrijke rol in de geestelijke en seculiere ontwikkeling van het toenmalige gehucht van Puurs. Hoewel de vernietiging van de parochiearchieven in 1914 ons ook hier weer parten speelt, kunnen we ons via secundaire bronnen toch een idee vormen van de verwezenlijkingen van Petrus Ceuppens in de bijna 60 jaar dat hij als (onder)pastoor actief was in Breendonk.
Toen hij onderpastoor werd in Breendonk, had de kerk van het gehucht – want dat was het toen nog - eindelijk opnieuw een officiële erkenning gekregen als ‘kapel’ (door koninklijk besluit van 18.8.1823), na ruim 20 jaar onzekerheid over haar statuut (zie De derde pastoor). Maar ook dan was Breendonk naar de letter van de wet nog altijd geen zelfstandige parochie, al gedroeg het zich in de praktijk allang zo, sinds 1803 meer bepaald (Zie De eerste pastoor).
Petrus Ceuppens werd in 1827 dan wel tot pastoor benoemd, naar burgerlijk recht bleef hij kapelaan. De enige echte pastoor in Puurs was die van de hoofdkerk, Joannes Vertongen. Het jaar daarop werd het nieuwe kerkhof van Breendonk, achter de kerk, ingewijd door de deken Lemmens, tevens pastoor in Liezele. Pastoor Ceuppens stond voor de aanleg van het kerkhof een stuk grond van de pastorij af (Zie: De drie Breendonkse kerkhoven).
Kerkfabriek
De Breendonkse goegemeente bleef ondertussen streven naar meer zelfstandigheid, zowel op geestelijk als op burgerlijk vlak. Pastoor Ceuppens had daarbij een grote inbreng. Zo richtte hij in 1834 de eerste Breendonkse Kerkfabriek op. Tot dan was het bestuur van de kerk en haar bezittingen in handen van een klassieke kerkraad met twee kerkmeesters. Een kapelanij, zoals de kerk van Breendonk er een was, mocht in principe immers geen Kerkfabriek hebben. Maar in 1834 veranderde de wetgeving en werd aan kapelanijen toch de mogelijkheid geboden een Kerkfabriek op te richten.[1] Dat gebeurde ook in Breendonk. Een archief is daar niet van bewaard. Mogelijk is het samen met dat van de parochie verloren gegaan bij de brand in 1914.
Maar in het archief van de gemeente Puurs bevinden zich nog wel enkele relicten van die eerste Breendonkse Kerkfabriek. Zo is er op 4 juli 1834 een aanvraag tot ‘bezitneming’ uit handen van de ‘onrechtmatige eigenaars’ van vier percelen grond die afkomstig waren van respectievelijk de gesupprimeerde abdij van Sint-Bernard in Hemiksem, die van Affligem en het Seminarie van Mechelen.[2] Er bestaat ook een afschrift van een verslag van de Breendonkse Kerkfabriek uit september 1834 omtrent de aanvraag van Cathérine de la Faille, ‘douarière’ van Charles de Man d’Attenrode (de voorgangers van de graven de Buisseret), om een familiekelder te mogen oprichten op het nieuwe kerkhof van Breendonk. Het verzoek was financieel interessant: in ruil voor een lapje grond op het kerkhof krijgt de Kerkfabriek een terrein dat jaarlijks 90 frank opbrengt. Daarvan moet 25 frank besteed worden aan brood voor de armen en 11 frank voor twee jaargetijden. Er blijft dus 51 frank over voor de kerk en dat is voor de armlastige kapel een mooie som. Bovendien wordt de adellijke dame een weldoenster van de kerk genoemd, met wie de Kerkfabriek goede relaties wil onderhouden. Mogelijk had ze financieel bijgedragen aan de verbouwing van het koor in 1830. Het is dus een aanbod dat men niet kan weigeren. De familiekelder mocht er komen en staat er nu trouwens nog. Uit het verslag blijkt verder dat pastoor Ceuppens voorzitter is van de Kerkfabriek en meester Cornelis Drymans secretaris. De overige leden zijn landbouwer Judocus De Proft uit de Breendonkstraat, brouwer Jan Frans Van Asche, Louis Cuyckens uit de Schaafstraat en onderpastoor Peter Jan Borgers.[3]
[1] Patrick De Pooter, De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen van Staat en Maatschappij, De Boeck & Larcier, Brussel, 2003, p. 245.
[2] ARA, HGA Puurs, P 111, inv. 20, Gemeenteraadsverslag dd 4.7.1834. De vermelde instellingen werden opgeheven in de Franse Tijd en hun bezittingen als ‘nationaal domein’ (‘zwart goed’ in de volksmond) verkocht.
[3] ARA, HGA Puurs, P 111, inv. 307, Dossier ‘Eigendomsrecht Kerk van Breendonk’, verslag Kerkfabriek Breendonk 12.9.1834.
Petrus Ceuppens werd namelijk geboren – symbolischer kan haast niet – in het jaar 1800 (op 24 juni) in Zoerle-Westerlo. Hij was de zoon van Joannes Andreas en Maria Theresia Snyers, landbouwers uit de Kempen. Hij werd op 28 september 1824 aangesteld als onderpastoor in Breendonk, pas afgestudeerd als ‘alumnus seminarii’ en net tot priester gewijd. Nauwelijks twee jaar later overleed pastoor Brijs (27.12.1826) en op 15 februari 1827 werd de 26-jarige Petrus Ceuppens gepromoveerd tot pastoor. Uit het bevolkingsregister van 1829 (het eerste sinds 1814, in de Franse tijd) blijkt dat Ceuppens samen met zijn zuster Coleta (° 1802) en onderpastoor Antonius Wouters (° 1802) in de pastorij woont, Drie jonge mensen onder één dak dus. Coleta Ceuppens fungeerde op dat moment wellicht als huishoudster voor de pastoor en de onderpastoor. Enkele jaren later nam pastoor Ceuppens een dienstmeid aan: Joanna Cuypers (° 1801), eveneens uit Zoerle-Westerlo. Zijn zus Coleta zou evenwel tot haar dood in 1875 als ‘jonge dochter’ bij hem blijven inwonen.
Notabele
Als een van de weinige notabelen in de kleine gemeenschap van Breendonk speelde pastoor Ceuppens een belangrijke rol in de geestelijke en seculiere ontwikkeling van het toenmalige gehucht van Puurs. Hoewel de vernietiging van de parochiearchieven in 1914 ons ook hier weer parten speelt, kunnen we ons via secundaire bronnen toch een idee vormen van de verwezenlijkingen van Petrus Ceuppens in de bijna 60 jaar dat hij als (onder)pastoor actief was in Breendonk.
Toen hij onderpastoor werd in Breendonk, had de kerk van het gehucht – want dat was het toen nog - eindelijk opnieuw een officiële erkenning gekregen als ‘kapel’ (door koninklijk besluit van 18.8.1823), na ruim 20 jaar onzekerheid over haar statuut (zie De derde pastoor). Maar ook dan was Breendonk naar de letter van de wet nog altijd geen zelfstandige parochie, al gedroeg het zich in de praktijk allang zo, sinds 1803 meer bepaald (Zie De eerste pastoor).
Petrus Ceuppens werd in 1827 dan wel tot pastoor benoemd, naar burgerlijk recht bleef hij kapelaan. De enige echte pastoor in Puurs was die van de hoofdkerk, Joannes Vertongen. Het jaar daarop werd het nieuwe kerkhof van Breendonk, achter de kerk, ingewijd door de deken Lemmens, tevens pastoor in Liezele. Pastoor Ceuppens stond voor de aanleg van het kerkhof een stuk grond van de pastorij af (Zie: De drie Breendonkse kerkhoven).
Kerkfabriek
De Breendonkse goegemeente bleef ondertussen streven naar meer zelfstandigheid, zowel op geestelijk als op burgerlijk vlak. Pastoor Ceuppens had daarbij een grote inbreng. Zo richtte hij in 1834 de eerste Breendonkse Kerkfabriek op. Tot dan was het bestuur van de kerk en haar bezittingen in handen van een klassieke kerkraad met twee kerkmeesters. Een kapelanij, zoals de kerk van Breendonk er een was, mocht in principe immers geen Kerkfabriek hebben. Maar in 1834 veranderde de wetgeving en werd aan kapelanijen toch de mogelijkheid geboden een Kerkfabriek op te richten.[1] Dat gebeurde ook in Breendonk. Een archief is daar niet van bewaard. Mogelijk is het samen met dat van de parochie verloren gegaan bij de brand in 1914.
Maar in het archief van de gemeente Puurs bevinden zich nog wel enkele relicten van die eerste Breendonkse Kerkfabriek. Zo is er op 4 juli 1834 een aanvraag tot ‘bezitneming’ uit handen van de ‘onrechtmatige eigenaars’ van vier percelen grond die afkomstig waren van respectievelijk de gesupprimeerde abdij van Sint-Bernard in Hemiksem, die van Affligem en het Seminarie van Mechelen.[2] Er bestaat ook een afschrift van een verslag van de Breendonkse Kerkfabriek uit september 1834 omtrent de aanvraag van Cathérine de la Faille, ‘douarière’ van Charles de Man d’Attenrode (de voorgangers van de graven de Buisseret), om een familiekelder te mogen oprichten op het nieuwe kerkhof van Breendonk. Het verzoek was financieel interessant: in ruil voor een lapje grond op het kerkhof krijgt de Kerkfabriek een terrein dat jaarlijks 90 frank opbrengt. Daarvan moet 25 frank besteed worden aan brood voor de armen en 11 frank voor twee jaargetijden. Er blijft dus 51 frank over voor de kerk en dat is voor de armlastige kapel een mooie som. Bovendien wordt de adellijke dame een weldoenster van de kerk genoemd, met wie de Kerkfabriek goede relaties wil onderhouden. Mogelijk had ze financieel bijgedragen aan de verbouwing van het koor in 1830. Het is dus een aanbod dat men niet kan weigeren. De familiekelder mocht er komen en staat er nu trouwens nog. Uit het verslag blijkt verder dat pastoor Ceuppens voorzitter is van de Kerkfabriek en meester Cornelis Drymans secretaris. De overige leden zijn landbouwer Judocus De Proft uit de Breendonkstraat, brouwer Jan Frans Van Asche, Louis Cuyckens uit de Schaafstraat en onderpastoor Peter Jan Borgers.[3]
[1] Patrick De Pooter, De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen van Staat en Maatschappij, De Boeck & Larcier, Brussel, 2003, p. 245.
[2] ARA, HGA Puurs, P 111, inv. 20, Gemeenteraadsverslag dd 4.7.1834. De vermelde instellingen werden opgeheven in de Franse Tijd en hun bezittingen als ‘nationaal domein’ (‘zwart goed’ in de volksmond) verkocht.
[3] ARA, HGA Puurs, P 111, inv. 307, Dossier ‘Eigendomsrecht Kerk van Breendonk’, verslag Kerkfabriek Breendonk 12.9.1834.
Streven naar zelfbestuur
De Breendonkse notabelen ijverden in die tijd ook volop om Breendonk burgerlijk af te scheiden van Puurs. Pastoor Ceuppens liet zich daarbij niet onbetuigd: hij staat als eerste vermeld op de petitie van 1832. (zie Burgerlijke afscheiding, derde poging (1832-1836).
Maar toen het in juni 1836 eindelijk zo ver was en Breendonk werd ‘opgericht’ als zelfstandige gemeente, bleef pastoor Ceuppens toch nog op zijn honger zitten, want zijn kerk was officieel nog altijd maar een kapel en een echte, erkende parochie was Breendonk ook dan nog niet. Daarom richt het kersverse gemeentebestuur in april 1837 een schrijven naar zowel de aartsbisschop als de koning om de kapel van Breendonk om te vormen tot succursale kerk. ‘Vroeger kon het niet’, zo luidt het ‘omdat wij burgerlijk bij Puurs hoorden en er maar één succursale kerk per gemeente mag zijn, maar nu zijn we zelf een onafhankelijke gemeente en het is dus niet meer dan logisch dat we nu ook een succursale kerk krijgen en dat onze pastoor het volledige ‘tractement’ van ‘desservant’ zou krijgen’. Want ook dat speelde natuurlijk mee. Ze wijzen er verder op dat Breendonk met 1690 inwoners groter is dan vele andere gemeenten waar er wél een succursale kerk is’. [1]
Wellicht tot hun grote consternatie adviseert de aartsbisschop negatief. Op 2 juni 1837 schrijft hij aan de gouverneur dat er vele ‘annexen’ zijn die op basis van dezelfde argumenten als die van Breendonk in aanmerking denken te komen om ‘succursalen’ te worden. Vele daarvan verdienen dat meer dan Breendonk, aldus de aartsbisschop.[2] Maar twee jaar later lukt het dan toch: op 25 september 1839 wordt de kapel van Breendonk gepromoveerd tot een succursale kerk: een officialisering van een ruim drie decennia oude officieuze toestand. Voortaan kon Breendonk zowel op spiritueel als op burgerlijk gebied zijn eigen boontjes doppen.
Bouwheer
Pastoor Ceuppens was ondertussen niet bij de pakken blijven zitten. In 1830, drie jaar na zijn benoeming tot pastoor, slaagde hij erin het koor van de kerk te laten verbouwen en verfraaien door architect Drossaert, louter met de financiële steun van de parochianen. In 1857 werd de rest van de kerk aangepakt: de oppervlakte verdubbelde nagenoeg en de toren werd vergroot en verhoogd. (zie De vergroting van de kerk). Tien jaar later pakte pastoor Ceuppens ook de pastorij aan: het gebouw, dat net als de kerk uit 1779-1780 dateerde, werd vernieuwd en kreeg er een verdieping bij (zie De vergroting van de pastorij).
Pastoor Ceuppens ijverde ook voor het onderwijs, en dan vooral voor de oprichting van een meisjesschool. Die moest een christelijk tegengewicht vormen tegen de tot dan toe gemengde gemeenteschool. De pastoor ging in de tweede helft van de jaren 1850 op zoek naar een kloosterorde die in Breendonk een nieuwe congregatie wou stichten en de verantwoordelijkheid voor de meisjesschool op zich nemen. In eerste instantie onderhandelde hij met de Zusters van Liefde, maar die piste moest worden verlaten. Uiteindelijk werd het de congregatie van OLV van Zeven Weeën in Sint-Genesius-Rode, die in Breendonk in 1863 een meisjesschool oprichtte, met de volle morele steun van pastoor Ceuppens en financiële hulp van burgemeester en graaf Gaston de Buisseret. (zie Het ontstaan van de meisjesschool).
Vijftien jaar later heeft pastoor Ceuppens ongetwijfeld ook een belangrijke rol gespeeld bij de oprichting van de Vrije Jongensschool als wapen in de Schoolstrijd (zie De Schoolstrijd en de nieuwe Vrije Jongensschool).
Moed en zelfopoffering
Ook in zijn contacten met zijn parochianen en andere gewone mensen was de pastoor een man die van aanpakken wist en van geen kleintje vervaard was. Op 26 augustus 1866 werd hij door de gemeenteraad gehuldigd ‘wegens voorbeeldig gedrag van menslievendheid en de hulp betoond en verleend aan een Pruisische familie hier op het grondgebied van Breendonk aan de limiet Londerzeel, aan Gevaert’.
Waar het precies om ging, blijkt uit een gelijkaardige hulde voor veldwachter Felix Cleymans: ‘Veldwachter Cleymans wordt speciale erkentelijkheid betoond omwille van zijn zelfopoffering ten overstaen van eene door cholera besmette Pruisische familie, woonende en verblijvende aen de limiet met Londerzeel’.[3]
Als we er de registers van de burgerlijke stand op naslaan, wordt nog meer duidelijk. Daar vinden we tussen 26 en 30 augustus 1866 zes sterfgevallen in één familie van ‘rondleurende’ Pruisische (Duitse) kooplieden uit Niederkail (nabij Trier): twee vrouwen en vier kinderen. Het gaat om Angela Metzen (31) en haar dochtertjes Catharina (5), Lucia (4) en Maria (13 maanden). Zij overleden in het huis van Jan De Smet op de Hoge Dreef. Petronella Müller (29), de schoonzus van Angela Metzen, overleed samen met haar dochtertje Elisabeth (22 maanden) ‘in eene vrachtkarre’.
De precieze omstandigheden waarin dit drama zich afspeelden, zijn niet bekend. Verbleef de familie (tijdelijk) bij Jan De Smet of waren het toevallige passanten die, door de cholera geveld, ter plekke zijn overleden? En hoe hebben pastoor Ceuppens en veldwachter Cleymans hen bijgestaan in hun laatste uren? We kunnen het alleen maar veronderstellen.[4] De cholera woedde dat jaar overigens door heel Vlaanderen en een groot deel van West-Europa. In de provincie Antwerpen en Brabant alleen al kostte de ziekte dat jaar het leven aan ruim 16.000 mensen.
Verenigingsleven
Pastoor Ceuppens richtte in zijn parochie ook een aantal ‘boederschappen’ en ‘genootschappen’ op: christelijke verenigingen binnen de schoot van de kerk die de godsvrucht van de parochianen moesten bevorderen en hun christelijke samenhorigheid en solidariteit moesten stimuleren. Het zijn in zekere zin ook de voorgangers van de latere christelijke socioculturele organisaties. Zo werd in 1836 het ‘Geestelijk Verbond’ opgericht ‘om uit te roeien de godslastering of vloeken en den vuilen klap’. Op 22 december 1856 werd het ‘Genootschap van den H. Vincentius a Paolo’ opgericht. De leden hielden twee maal per maand hun vergadering. In 1863 werd ‘Het broederschap der gedurige aanbiding van het allerheiligste sacrament’ ingesteld ter gelegenheid van het jaarlijkse aanbiddingsfeest op 9 juli, de feestdag van de patroonheilige Leonardus. Alle eerste communicanten werden automatisch lid van dit broederschap. De aanbidding wordt telkens voorbereid met een ‘drijdaagsche oefening’ waar jaarlijks zo’n 700 communicanten aan deelnamen. Op 24 mei 1874 werd het Broederschap van Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel opgericht. Deze vereniging telde zo’n 450 leden.[5]
Er waren overigens nog meer van die genootschappen. Sommige stamden uit de periode vóór pastoor Ceuppens, andere werden later opgericht. Het oudste was wellicht de ‘Socialiteit van den Allerheiligsten Rozenkrans’ uit 1821. Alle eerste communicanten werden er automatisch lid van. Tegen het einde van de eeuw waren er zo’n 1500 leden. Ook het ‘Broederschap van de Heilige Barbara’ dateert wellicht uit die periode al is het juiste oprichtingsjaar niet bekend. Barbara was één van de Heiligen, van wie er in de oorspronkelijke kapel een relikwie zou zijn bewaard (zie: De kerk in 1780). In 1823 werd het ‘Broederschap de geloovige zielen’ ingesteld. Na de tijd van pastoor Ceuppens werd nog De Congregatie der jonge dochters opgericht ‘onder den titel van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria’. Er waren 82 leden, die drie zondagen per maand vergaderden. In 1895 volgde nog het Genootschap van de H. Familie en ‘De Godvruchtige Vereniging voor den Wekelijkschen Kruisweg’.
Een vereniging van een heel andere orde is de fanfare. Die werd in Breendonk opgericht in 1870 en aangezien ze naar de Breendonkse patroonheilige ‘Leonarduskring’ werd genoemd, mogen we aannemen dat de oprichting gebeurde onder auspiciën of toch zeker met de goedkeuring van pastoor Ceuppens.
De Leonarduskring zal dan ook ongetwijfeld haar beste beentje hebben voorgezet in 1877 op het vijftigjarige jubileum van Petrus Ceuppens als pastoor van Breendonk. Die heuglijke verjaardag werd met veel luister gevierd op 3 en 4 juni van dat jaar.
Jubileum
In het gemeenteraadsverslag van 13 april 1877 lezen we dat ‘op algemeen verzoek van de bevolking het bestuur ambtelijk op zich nam de feestelijkheden ter gelegenheid van de jubelviering van pastoor Ceuppens, sedert 50 jaar priester’.[6] Het feestcomité bestond uit: eerste schepen en voormalig burgemeester Frans Tersago, schepen en brouwer Jan Leonard Moortgat, N. Verhofstadt (lid van de Kerkfabriek) en onderwijzer Karel Resseler, die toen nog niet in ongenade was gevallen.
In een krantenartikel uit het Nieuwsblad van Puers uit die tijd staat te lezen dat de jubileumviering van 3 en 4 juni 1877 qua versiering en verlichting alle verwachtingen overtrof, dat de gemeentelijke tussenkomst 600 frank bedroeg, dat de reden van deze ruime tussenkomst te zoeken was in het feit ‘dat de geldelijke toestand van de gemeente zeer goed was’ en ‘dat pastoor Ceuppens reeds 53 jaar in Breendonk is en er zich heeft doen beminnen en doen achten door alle inwoners om zijn iever voor vrede die eendracht heeft doen behouden waaruit voorspoed is gesproten’.[7]
Openbare verkoop
Vijf jaar na zijn jubileum nam pastoor Ceuppens op 25 september 1882 ontslag. Hij was toen ruim 82 jaar oud en 58 jaar (onder)pastoor in Breendonk. Wellicht om de weg vrij te maken voor zijn opvolger, Joannes Meeus, verkocht pastoor Ceuppens op 9 oktober 1882 de volledige inboedel van de pastorij. De koopdag werd aangekondigd in het Nieuwsblad van Puers op 1 oktober 1882 en vond plaats ‘ten pastoreele huize’ in Breendonk op 9 oktober onder leiding van Herman Jacques Andries, notaris-klerk bij notaris Verbelen van Puurs.
Of pastoor Ceuppens van huize uit welstellend was, is niet bekend. De pastoorswedde in Breendonk was niet erg hoog. Ceuppens werd tot 1839 als onderpastoor betaald en in de jaren ’20 moest hij het zelfs stellen zonder toelage van de staat. Hij kreeg toen alleen een bijdrage van de gemeente Puurs. Hoe dan ook: uit de inboedelverkoop blijkt dat hij allesbehalve een armoezaaier was. De verkoop bestond uit 276 loten, waaronder serviezen en bestekken groot genoeg om een klein hotel uit te baten. Zo noteren we 24 champagneroemers, kristallen wijnglazen, karaffen, bierglazen, jeneverglazen, 150 porseleinen ‘talloren’, porseleinen schotels, zilveren bestekken, allerlei potten en pannen, soepterrines, vispannen, elf tafelllakens, servietten, enzovoort. Daarnaast ook allerhande meubelen, een 30-tal schilderijen, spiegels, vijf kachels en een stoof, acht kasten, canapé, sofa’s, fauteuils, bedbakken, ‘pluimen bed’, matrassen, ‘sargies’, fluwijnen, 12 bedlakens, lavabo’s, tafels, stoelen, bibliotheek, lessenaar, pendule, ‘horlogies’, Sint-Jozefbeeld, Lievevrouwbeeld, tapijten, gordijnen, stores. Verder ook zes waskuipen en vier baden, twee schaafbanken, een draaibank, drie ‘vogelkoten’, vijf vinkennetten en - last but not least – twee geweren, waarvan één tweeloop. (8)
Een behoorlijke inboedel dus, maar toch nog klein bier - als we die uitdrukking hier mogen gebruiken - in vergelijking met de 2500 flessen rode en witte wijn die werden verkocht in het sterfhuis van pastoor-deken Timmermans van Puurs, acht jaar eerder. Pastoor Timmermans beschikte onder meer ook over 80 kristallen wijnroemers om de châteaux in zijn kelder de degusteren en 200 porseleinen borden om er een hapje bij te serveren. Ook wat dat betreft, bleven de waardeverhoudingen dus behouden. (9)
De verkoop van de inboedel van pastoor Ceuppens bracht 2634 frank op, indertijd genoeg om een klein huis mee te bouwen of te kopen. Maar dat heeft Ceuppens ongetwijfeld niet gedaan, al weten we niet precies waar hij de laatste maanden van zijn leven doorbracht. De laatste maanden inderdaad, want op 15 maart 1883 overleed de oude pastoor.
Als laatste eerbetoon kreeg hij een grafsteen in de noordelijke gevel van de kerk, aan de kant van het klooster. De grafsteen verdween samen met de resten van de oude kerk na de bombardementen van september 1914.
(Ga verder)
[1] Brieven van de Breendonkse gemeenteraad aan de Leopold I, Roi des Belges, en aan de aartsbisschop van Mechelen, dd 30.4.1837, AAM, Breendonk, Bundel 19de eeuw (en Gemeenteraadsverslagen, GAP, Register gemeenteraarsverslagen Breendonk, 1836-1337).
[2] Brief van aartsbisschop Sterckx aan de gouverneur van Antwerpen, dd. 2.6.1837, AAM, Breendonk , Bundel 19de eeuw.
[3] Staf Vivijs, Brede Dunc, p. 69 en 139.
[4] Registers Burgerlijke stand Puurs, overlijdens 1866, GAP.
[5] Bosschaerts, L., o.c. Men zou kunnen veronderstellen dat de traditie van de jaarlijkse Bedevaart naar Scherpenheuvel uit die tijd dateert, maar die is volgens de overlevering veel ouder; in 1967 werd de 150ste bedevaart georganiseerd. De eerste zou dus in 1817 hebben plaatsgevonden.
[6] Eigenlijk moest het zijn ‘50 jaar pastoor te Breendonk’, want pastoor Ceuppens werd in 1824 tot priester gewijd en had zijn 50-jarig jubileum als priesetr dus al in 1874 moeten vieren.
[7] Staf Vivijs, o.c., p. 139.
[8] Openbare verkoop 'ten sterfhuize' van pastoor Ceuppens van Breendonk, notariaat Joannes Baptista Verbeelen, RAA, inv. 12202.
[9] Advertentie Openbare verkoop 'ten sterfhuize' van pastoor-deken Timmermans in de Pastorij van Puurs, door notaris Verbelen, 27.1.1874, Nieuwsblad van Puurs, Digitaal Archief van uitgeverij Baeté, Heemundige Kring van Klein-Brabant.
De Breendonkse notabelen ijverden in die tijd ook volop om Breendonk burgerlijk af te scheiden van Puurs. Pastoor Ceuppens liet zich daarbij niet onbetuigd: hij staat als eerste vermeld op de petitie van 1832. (zie Burgerlijke afscheiding, derde poging (1832-1836).
Maar toen het in juni 1836 eindelijk zo ver was en Breendonk werd ‘opgericht’ als zelfstandige gemeente, bleef pastoor Ceuppens toch nog op zijn honger zitten, want zijn kerk was officieel nog altijd maar een kapel en een echte, erkende parochie was Breendonk ook dan nog niet. Daarom richt het kersverse gemeentebestuur in april 1837 een schrijven naar zowel de aartsbisschop als de koning om de kapel van Breendonk om te vormen tot succursale kerk. ‘Vroeger kon het niet’, zo luidt het ‘omdat wij burgerlijk bij Puurs hoorden en er maar één succursale kerk per gemeente mag zijn, maar nu zijn we zelf een onafhankelijke gemeente en het is dus niet meer dan logisch dat we nu ook een succursale kerk krijgen en dat onze pastoor het volledige ‘tractement’ van ‘desservant’ zou krijgen’. Want ook dat speelde natuurlijk mee. Ze wijzen er verder op dat Breendonk met 1690 inwoners groter is dan vele andere gemeenten waar er wél een succursale kerk is’. [1]
Wellicht tot hun grote consternatie adviseert de aartsbisschop negatief. Op 2 juni 1837 schrijft hij aan de gouverneur dat er vele ‘annexen’ zijn die op basis van dezelfde argumenten als die van Breendonk in aanmerking denken te komen om ‘succursalen’ te worden. Vele daarvan verdienen dat meer dan Breendonk, aldus de aartsbisschop.[2] Maar twee jaar later lukt het dan toch: op 25 september 1839 wordt de kapel van Breendonk gepromoveerd tot een succursale kerk: een officialisering van een ruim drie decennia oude officieuze toestand. Voortaan kon Breendonk zowel op spiritueel als op burgerlijk gebied zijn eigen boontjes doppen.
Bouwheer
Pastoor Ceuppens was ondertussen niet bij de pakken blijven zitten. In 1830, drie jaar na zijn benoeming tot pastoor, slaagde hij erin het koor van de kerk te laten verbouwen en verfraaien door architect Drossaert, louter met de financiële steun van de parochianen. In 1857 werd de rest van de kerk aangepakt: de oppervlakte verdubbelde nagenoeg en de toren werd vergroot en verhoogd. (zie De vergroting van de kerk). Tien jaar later pakte pastoor Ceuppens ook de pastorij aan: het gebouw, dat net als de kerk uit 1779-1780 dateerde, werd vernieuwd en kreeg er een verdieping bij (zie De vergroting van de pastorij).
Pastoor Ceuppens ijverde ook voor het onderwijs, en dan vooral voor de oprichting van een meisjesschool. Die moest een christelijk tegengewicht vormen tegen de tot dan toe gemengde gemeenteschool. De pastoor ging in de tweede helft van de jaren 1850 op zoek naar een kloosterorde die in Breendonk een nieuwe congregatie wou stichten en de verantwoordelijkheid voor de meisjesschool op zich nemen. In eerste instantie onderhandelde hij met de Zusters van Liefde, maar die piste moest worden verlaten. Uiteindelijk werd het de congregatie van OLV van Zeven Weeën in Sint-Genesius-Rode, die in Breendonk in 1863 een meisjesschool oprichtte, met de volle morele steun van pastoor Ceuppens en financiële hulp van burgemeester en graaf Gaston de Buisseret. (zie Het ontstaan van de meisjesschool).
Vijftien jaar later heeft pastoor Ceuppens ongetwijfeld ook een belangrijke rol gespeeld bij de oprichting van de Vrije Jongensschool als wapen in de Schoolstrijd (zie De Schoolstrijd en de nieuwe Vrije Jongensschool).
Moed en zelfopoffering
Ook in zijn contacten met zijn parochianen en andere gewone mensen was de pastoor een man die van aanpakken wist en van geen kleintje vervaard was. Op 26 augustus 1866 werd hij door de gemeenteraad gehuldigd ‘wegens voorbeeldig gedrag van menslievendheid en de hulp betoond en verleend aan een Pruisische familie hier op het grondgebied van Breendonk aan de limiet Londerzeel, aan Gevaert’.
Waar het precies om ging, blijkt uit een gelijkaardige hulde voor veldwachter Felix Cleymans: ‘Veldwachter Cleymans wordt speciale erkentelijkheid betoond omwille van zijn zelfopoffering ten overstaen van eene door cholera besmette Pruisische familie, woonende en verblijvende aen de limiet met Londerzeel’.[3]
Als we er de registers van de burgerlijke stand op naslaan, wordt nog meer duidelijk. Daar vinden we tussen 26 en 30 augustus 1866 zes sterfgevallen in één familie van ‘rondleurende’ Pruisische (Duitse) kooplieden uit Niederkail (nabij Trier): twee vrouwen en vier kinderen. Het gaat om Angela Metzen (31) en haar dochtertjes Catharina (5), Lucia (4) en Maria (13 maanden). Zij overleden in het huis van Jan De Smet op de Hoge Dreef. Petronella Müller (29), de schoonzus van Angela Metzen, overleed samen met haar dochtertje Elisabeth (22 maanden) ‘in eene vrachtkarre’.
De precieze omstandigheden waarin dit drama zich afspeelden, zijn niet bekend. Verbleef de familie (tijdelijk) bij Jan De Smet of waren het toevallige passanten die, door de cholera geveld, ter plekke zijn overleden? En hoe hebben pastoor Ceuppens en veldwachter Cleymans hen bijgestaan in hun laatste uren? We kunnen het alleen maar veronderstellen.[4] De cholera woedde dat jaar overigens door heel Vlaanderen en een groot deel van West-Europa. In de provincie Antwerpen en Brabant alleen al kostte de ziekte dat jaar het leven aan ruim 16.000 mensen.
Verenigingsleven
Pastoor Ceuppens richtte in zijn parochie ook een aantal ‘boederschappen’ en ‘genootschappen’ op: christelijke verenigingen binnen de schoot van de kerk die de godsvrucht van de parochianen moesten bevorderen en hun christelijke samenhorigheid en solidariteit moesten stimuleren. Het zijn in zekere zin ook de voorgangers van de latere christelijke socioculturele organisaties. Zo werd in 1836 het ‘Geestelijk Verbond’ opgericht ‘om uit te roeien de godslastering of vloeken en den vuilen klap’. Op 22 december 1856 werd het ‘Genootschap van den H. Vincentius a Paolo’ opgericht. De leden hielden twee maal per maand hun vergadering. In 1863 werd ‘Het broederschap der gedurige aanbiding van het allerheiligste sacrament’ ingesteld ter gelegenheid van het jaarlijkse aanbiddingsfeest op 9 juli, de feestdag van de patroonheilige Leonardus. Alle eerste communicanten werden automatisch lid van dit broederschap. De aanbidding wordt telkens voorbereid met een ‘drijdaagsche oefening’ waar jaarlijks zo’n 700 communicanten aan deelnamen. Op 24 mei 1874 werd het Broederschap van Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel opgericht. Deze vereniging telde zo’n 450 leden.[5]
Er waren overigens nog meer van die genootschappen. Sommige stamden uit de periode vóór pastoor Ceuppens, andere werden later opgericht. Het oudste was wellicht de ‘Socialiteit van den Allerheiligsten Rozenkrans’ uit 1821. Alle eerste communicanten werden er automatisch lid van. Tegen het einde van de eeuw waren er zo’n 1500 leden. Ook het ‘Broederschap van de Heilige Barbara’ dateert wellicht uit die periode al is het juiste oprichtingsjaar niet bekend. Barbara was één van de Heiligen, van wie er in de oorspronkelijke kapel een relikwie zou zijn bewaard (zie: De kerk in 1780). In 1823 werd het ‘Broederschap de geloovige zielen’ ingesteld. Na de tijd van pastoor Ceuppens werd nog De Congregatie der jonge dochters opgericht ‘onder den titel van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria’. Er waren 82 leden, die drie zondagen per maand vergaderden. In 1895 volgde nog het Genootschap van de H. Familie en ‘De Godvruchtige Vereniging voor den Wekelijkschen Kruisweg’.
Een vereniging van een heel andere orde is de fanfare. Die werd in Breendonk opgericht in 1870 en aangezien ze naar de Breendonkse patroonheilige ‘Leonarduskring’ werd genoemd, mogen we aannemen dat de oprichting gebeurde onder auspiciën of toch zeker met de goedkeuring van pastoor Ceuppens.
De Leonarduskring zal dan ook ongetwijfeld haar beste beentje hebben voorgezet in 1877 op het vijftigjarige jubileum van Petrus Ceuppens als pastoor van Breendonk. Die heuglijke verjaardag werd met veel luister gevierd op 3 en 4 juni van dat jaar.
Jubileum
In het gemeenteraadsverslag van 13 april 1877 lezen we dat ‘op algemeen verzoek van de bevolking het bestuur ambtelijk op zich nam de feestelijkheden ter gelegenheid van de jubelviering van pastoor Ceuppens, sedert 50 jaar priester’.[6] Het feestcomité bestond uit: eerste schepen en voormalig burgemeester Frans Tersago, schepen en brouwer Jan Leonard Moortgat, N. Verhofstadt (lid van de Kerkfabriek) en onderwijzer Karel Resseler, die toen nog niet in ongenade was gevallen.
In een krantenartikel uit het Nieuwsblad van Puers uit die tijd staat te lezen dat de jubileumviering van 3 en 4 juni 1877 qua versiering en verlichting alle verwachtingen overtrof, dat de gemeentelijke tussenkomst 600 frank bedroeg, dat de reden van deze ruime tussenkomst te zoeken was in het feit ‘dat de geldelijke toestand van de gemeente zeer goed was’ en ‘dat pastoor Ceuppens reeds 53 jaar in Breendonk is en er zich heeft doen beminnen en doen achten door alle inwoners om zijn iever voor vrede die eendracht heeft doen behouden waaruit voorspoed is gesproten’.[7]
Openbare verkoop
Vijf jaar na zijn jubileum nam pastoor Ceuppens op 25 september 1882 ontslag. Hij was toen ruim 82 jaar oud en 58 jaar (onder)pastoor in Breendonk. Wellicht om de weg vrij te maken voor zijn opvolger, Joannes Meeus, verkocht pastoor Ceuppens op 9 oktober 1882 de volledige inboedel van de pastorij. De koopdag werd aangekondigd in het Nieuwsblad van Puers op 1 oktober 1882 en vond plaats ‘ten pastoreele huize’ in Breendonk op 9 oktober onder leiding van Herman Jacques Andries, notaris-klerk bij notaris Verbelen van Puurs.
Of pastoor Ceuppens van huize uit welstellend was, is niet bekend. De pastoorswedde in Breendonk was niet erg hoog. Ceuppens werd tot 1839 als onderpastoor betaald en in de jaren ’20 moest hij het zelfs stellen zonder toelage van de staat. Hij kreeg toen alleen een bijdrage van de gemeente Puurs. Hoe dan ook: uit de inboedelverkoop blijkt dat hij allesbehalve een armoezaaier was. De verkoop bestond uit 276 loten, waaronder serviezen en bestekken groot genoeg om een klein hotel uit te baten. Zo noteren we 24 champagneroemers, kristallen wijnglazen, karaffen, bierglazen, jeneverglazen, 150 porseleinen ‘talloren’, porseleinen schotels, zilveren bestekken, allerlei potten en pannen, soepterrines, vispannen, elf tafelllakens, servietten, enzovoort. Daarnaast ook allerhande meubelen, een 30-tal schilderijen, spiegels, vijf kachels en een stoof, acht kasten, canapé, sofa’s, fauteuils, bedbakken, ‘pluimen bed’, matrassen, ‘sargies’, fluwijnen, 12 bedlakens, lavabo’s, tafels, stoelen, bibliotheek, lessenaar, pendule, ‘horlogies’, Sint-Jozefbeeld, Lievevrouwbeeld, tapijten, gordijnen, stores. Verder ook zes waskuipen en vier baden, twee schaafbanken, een draaibank, drie ‘vogelkoten’, vijf vinkennetten en - last but not least – twee geweren, waarvan één tweeloop. (8)
Een behoorlijke inboedel dus, maar toch nog klein bier - als we die uitdrukking hier mogen gebruiken - in vergelijking met de 2500 flessen rode en witte wijn die werden verkocht in het sterfhuis van pastoor-deken Timmermans van Puurs, acht jaar eerder. Pastoor Timmermans beschikte onder meer ook over 80 kristallen wijnroemers om de châteaux in zijn kelder de degusteren en 200 porseleinen borden om er een hapje bij te serveren. Ook wat dat betreft, bleven de waardeverhoudingen dus behouden. (9)
De verkoop van de inboedel van pastoor Ceuppens bracht 2634 frank op, indertijd genoeg om een klein huis mee te bouwen of te kopen. Maar dat heeft Ceuppens ongetwijfeld niet gedaan, al weten we niet precies waar hij de laatste maanden van zijn leven doorbracht. De laatste maanden inderdaad, want op 15 maart 1883 overleed de oude pastoor.
Als laatste eerbetoon kreeg hij een grafsteen in de noordelijke gevel van de kerk, aan de kant van het klooster. De grafsteen verdween samen met de resten van de oude kerk na de bombardementen van september 1914.
(Ga verder)
[1] Brieven van de Breendonkse gemeenteraad aan de Leopold I, Roi des Belges, en aan de aartsbisschop van Mechelen, dd 30.4.1837, AAM, Breendonk, Bundel 19de eeuw (en Gemeenteraadsverslagen, GAP, Register gemeenteraarsverslagen Breendonk, 1836-1337).
[2] Brief van aartsbisschop Sterckx aan de gouverneur van Antwerpen, dd. 2.6.1837, AAM, Breendonk , Bundel 19de eeuw.
[3] Staf Vivijs, Brede Dunc, p. 69 en 139.
[4] Registers Burgerlijke stand Puurs, overlijdens 1866, GAP.
[5] Bosschaerts, L., o.c. Men zou kunnen veronderstellen dat de traditie van de jaarlijkse Bedevaart naar Scherpenheuvel uit die tijd dateert, maar die is volgens de overlevering veel ouder; in 1967 werd de 150ste bedevaart georganiseerd. De eerste zou dus in 1817 hebben plaatsgevonden.
[6] Eigenlijk moest het zijn ‘50 jaar pastoor te Breendonk’, want pastoor Ceuppens werd in 1824 tot priester gewijd en had zijn 50-jarig jubileum als priesetr dus al in 1874 moeten vieren.
[7] Staf Vivijs, o.c., p. 139.
[8] Openbare verkoop 'ten sterfhuize' van pastoor Ceuppens van Breendonk, notariaat Joannes Baptista Verbeelen, RAA, inv. 12202.
[9] Advertentie Openbare verkoop 'ten sterfhuize' van pastoor-deken Timmermans in de Pastorij van Puurs, door notaris Verbelen, 27.1.1874, Nieuwsblad van Puurs, Digitaal Archief van uitgeverij Baeté, Heemundige Kring van Klein-Brabant.