De derde pastoor: Adrianus Brijs (1817-1826)
Pastoor Beeckmans werd in Breendonk vanaf 16 mei 1817 vervangen door Adrianus Josephus Brijs (° 18.10.1757), voorheen onderpastoor in Opwijk. Datzelfde jaar kreeg de parochie er voor het eerst sinds het Ancien Régime ook weer een onderpastoor bij: de jonge Johannes Huybrechts (° 7.4.1793), die recht uit het seminarie kwam. Hij werd betaald door de parochianen van Breendonk zelf, met een subsidie van 100 gulden van overheidswege (provincie). De volgende jaren was het een komen en gaan van onderpastoors: Na Huybrechts (1817-1818) volgden Jan Rumoldus Geets (1818-1820), Carolus Van Hoeymissen (1820-1821), Pieter-Frans Lenaerts (1822), Petrus De Joncker (1823-1824) en Petrus Ceuppens (1824-1827). Dat grote verloop heeft uiteraard te maken met de aard van het ambt (tussenstap naar een promotie tot pastoor), maar drie van de zes vermelde onderpastoors (Geets, Van Hoeymissen, Lenaerts) namen toch gewoon ontslag. Dat wijst erop dat Breendonk geen dankbare ‘post’ was.
De problemen waren inderdaad nog lang niet van de baan, integendeel: de volgende jaren kwamen er steeds meer onweerswolken boven de jonge parochie hangen. Op 6 maart 1819 herneemt de provinciegouverneur in een circulaire een aantal bepalingen uit het decreet van 30 september 1807, meer bepaald in verband met het statuut van de gebedshuizen. Als gevolg van die circulaire vraagt de Mechelse arrondissements-commissaris Van Velsen op 29 maart 1819 de documenten op die het bestaansrecht erkennen van de oratoria van Breendonk en Kalfort.[1] Het gemeentebestuur steekt op zijn beurt zijn licht op bij pastoor Brijs van Breendonk, maar die weet burgemeester Erix in een brief van 9 april niet veel meer te vertellen dan dat Breendonk ‘onder aartsbisschop De Roquelaure[2] independent (is) geworden van Puurs, raekende het geestelijke van doopen en begraeven’.
[1] RAA, HGA Puurs, Inv. 307
[2] Joannes-Armandus de Roquelaure, aartsbisschop van Mechelen van 1802 tot 1808.
De problemen waren inderdaad nog lang niet van de baan, integendeel: de volgende jaren kwamen er steeds meer onweerswolken boven de jonge parochie hangen. Op 6 maart 1819 herneemt de provinciegouverneur in een circulaire een aantal bepalingen uit het decreet van 30 september 1807, meer bepaald in verband met het statuut van de gebedshuizen. Als gevolg van die circulaire vraagt de Mechelse arrondissements-commissaris Van Velsen op 29 maart 1819 de documenten op die het bestaansrecht erkennen van de oratoria van Breendonk en Kalfort.[1] Het gemeentebestuur steekt op zijn beurt zijn licht op bij pastoor Brijs van Breendonk, maar die weet burgemeester Erix in een brief van 9 april niet veel meer te vertellen dan dat Breendonk ‘onder aartsbisschop De Roquelaure[2] independent (is) geworden van Puurs, raekende het geestelijke van doopen en begraeven’.
[1] RAA, HGA Puurs, Inv. 307
[2] Joannes-Armandus de Roquelaure, aartsbisschop van Mechelen van 1802 tot 1808.
De inwoners van Breendonk voelen nattigheid en op 12 april 1819 schrijven ze een brief[3] aan de nieuwe aartsbisschop, ‘le prince de Mean’[4], waarin ze hem melden dat zijn ‘respectables prédecesseurs ont érigé la dite chapelle en succursale, indépendante de Puers, et que les exposans n’ ont aucun décret d’autorisation relatif à la dite église’. Maar nu wordt hun kerk in haar voortbestaan bedreigd, waardoor de verzoekers in de winter de mis en andere sacramenten niet meer zouden kunnen ontvangen. Het is vreemd dat de parochianen zeggen dat ze over geen documenten beschikken over de wettelijkheid van de kerk, want er bestaat wel degelijk een oprichtingsakte.
De Breendonkenaars suggereren dus dat hun kapel eigenlijk een ‘succursale kerk’ is. Er is hier blijkbaar sprake van een al dan niet bewuste begripsverwarring. De kerk van Breendonk was in 1780 inderdaad opgericht als ‘succursale’ van de hoofdkerk van Puurs, maar in het Ancien Régime had die term nog niet de juridische betekenis die hij in de Franse tijd zou krijgen. Strikt genomen mocht er maar één succursale kerk per gemeente zijn. Zolang Breendonk burgerlijk bij Puurs hoorde kon de kerk dus per definitie nooit een ‘succursale’ worden. Het zal dan ook wel geen toeval zijn dat een aantal Breendonkse notabelen nauwelijks een maand na de brief van 12 april 1819 aan de aartsbisschop - meer bepaald op 25 mei - voor het eerst een aanvraag bij de hogere overheid indienen doen om van hun gehucht een zelfstandige gemeente te maken (zie Breendonk als zelfstandige gemeente).
Een kleine twee jaar later komt er eindelijk wat beweging in de zaak van de niet-erkende oratoria van Breendonk (en Kalfort). Op 28 februari 1821 schrijft arrondissementscommissaris Van Velsen aan het gemeentebestuur van Puurs dat de regering van de aartsbisschop het verzoek heeft gekregen om aan de kapellen van Breendonk en Kalfort ‘une existence légale’ te geven ‘aux termes du décret du 30 septembre 1807’. Maar daarvoor moet de gemeente de noodzaak daarvan bevestigen en een aantal documenten in verband met het bevolkingsaantal, de belastingopbrengsten en het budget van de gemeente bezorgen, én een onderzoek ‘de commodo et incommodo’ over de bewuste kapellen.
Op 17 maart 1821 beslist de Puurse gemeenteraad effectief aan de koning te vragen beide kapellen te erkennen. In verband met Breendonk haalt de raad nu zelf de aloude argumenten aan (meer dan 1400 inwoners, grote afstand, slechte verbindinsgwegen, enz.) die hij 17 jaar eerder had ontkend om de Breendonkse kerk het statuut van succursale te laten ontnemen. De raad verklaart zich ook bereid de priesters zelf te bezoldigen. Uit het gemeenteraadsverslag blijkt verder onder meer dat de pastorij van Breendonk ondertussen in het bezit van de gemeente is gekomen[5]. Het gemeentebestuur zegt de nodige herstellingen te zullen uitvoeren aan het gebouw.
Op 20 maart vindt bij Joseph Huyghe, aan de kapel van Kalfort, een onderzoek bij de bevolking plaats ‘over het nut en onnut, voor of naerdeel der wesentheyd van de capelle van Breendonck en Kalfort’. Daaruit blijkt dat voor de aanwezige ondergetekende gezinshoofden en belastingbetalers ‘de wesentheyd en existentie der capelle van van Breendonck en Kalfort te hoogste noodzakelijk en voordelig is’ omdat ‘de inwoonders van de gehugten van Breendonck en Calfort zonder de selven capellen en hunnen capellaenen dikwils zouden berooft zijn van de exercicie van de godsdienst, zoo uyt oorsaeke van de verre afgelegenheyd der parochiale kerke van Puers als door de waeters van de Calfortsche Beke (= Molenbeek) en Labbeke (= Leibeek), welcke dikwils een groot deel van de winter door hunnen inondatiën alle communicatie van de parochiale kerke afsluyt’.
Toch zou het nog ruim twee jaar duren vooraleer de kerk van Breendonk civielrechtelijk eindelijk een officieel statuut kreeg als ‘kapel’: dat gebeurde op 18 augustus 1823. Kort daarna, op 23 september, besliste de gemeenteraad van Puurs op advies van de Provinciale Staten en de arrondissementscommissaris om de onderpastoor van Breendonk een jaarlijks ‘tractement’ van 236,25 gulden te betalen, zodat de man niet langer genoodzaakt is ‘zoo het tot heden heeft plaats gehad, zijne levensmiddelen bij de inwoonders van dit gehugt af te bedelen’ en er ‘tot Breendonck geenen omgang ten diens eynde meer zal gebeuren’. Anderzijds wordt in diezelfde gemeenteraad beslist de gevraagde verhoging van de toelage van de ‘kapelaan’ van Breendonk tot 283.5 gulden te weigeren, wegens gebrek aan financiële middelen en omdat Puurs ‘overlast is met een te groot aantal geestelijken om aen elk van hun het maximum van de bezoldiging te konnen betaelen’. De kapelaan van Breendonk zal het moeten blijven doen met 236,25 gulden, ‘gelijk hij en zijne voorzaeten altijd genoten hebben’.[6]
Later in de jaren 1820 bleek dan weer dat de kapel van Breendonk volgens de dan geldende civiele wetgeving eigenlijk geen recht had op een ‘vicaris’ (onderpastoor) naast de ‘kapelaan’. In de daarover gevoerde correspondentie tussen de parochie, het aartsbisdom en de burgerlijke overheid komt een discrepantie aan het licht tussen de letter en de geest van de wet: juridisch mocht een kapel geen twee priesters hebben, maar omdat de bediende oppervlakte en bevolking van de Breendonkse kapel groter was dan die van vele ‘succursale’ kerken (die wél twee bedienaars mochten hebben), was het toch wenselijk dat er ook in Breendonk twee priesters waren. Vandaar dat de overheidssubsidie voor de onderpastoor (naast de bezoldiging via de parochie en later de gemeente) nu eens wel (1817-1823) en dan weer niet (vanaf 1824) werd uitgekeerd.
Uit een zeldzame bewaarde begrotingsstaat van de Breendonkse kerk uit 1824 blijkt dat de parochie het allesbehalve breed had en door een gebrek aan inkomsten niet in staat was een begroting in evenwicht op te stellen. Dat had volgens de Puurse gemeenteraad onder meer te maken met het feit dat Breendonk sinds twee jaar ongeveer een derde van zijn parochianen was kwijtgespeeld aan naburige parochies.[7] We zien ook dat het kerkbestuur – dat de begroting heeft opgesteld - nog altijd de oude structuur heeft, met de pastoor (Brijs) en twee kerkmeesters: Jan Baptiste Raeymaeckers (een welstellende winkelier uit het Dorp) en Petrus Joannes Van Beveren (een landbouwer uit de Wachtingstraat). Volgens de begroting bedragen de inkomsten 188 gulden: de opbrengst van het stoelgeld (130 gulden), de opbrengst van de schaal (35 g.), de verkoop van ‘oud wasch’, linnen en andere liturgische stoffen en kleden (11 g.) en het ‘regt in de diensten’ (12 g.). De uitgaven daarentegen bedroegen 229 gulden, waaronder ‘mis- en communiebrood’ (10 g.), wijn (30 g.), smout en keersen (14 g.), ‘nieuw wasch’ (20 g.), wierook (10 g.), onderhoud der ornamenten (20 g.), onderhoud der meubelen van kerk en sacristie (14 g.), wasschen van het lijnwaet en schueren van kopen en tin (28 g.), reparatie en onderhoud van het batement der kerke (29 g.), kuischen en schueren der kerk (10 g.), boecken, pennen, papier en ink (3 g.), de intrest der rente op de kerk (25 g.), de huur van het kerkhof (10 g.). Er is dus een tekort van 42 gulden of 22% van de ontvangsten.
Ongetwijfeld hebben de financiële en juridische problemen van de parochie Breendonk een grote invloed gehad op het streven van de Breendonkenaars naar burgerlijke onafhankelijkheid van Puurs. Dat de plaatselijke kerkleiders (pastoor en onderpastoor) daarbij een prominente rol hebben gespeeld, staat buiten kijf. Ze hadden er dan ook alle belang bij, ook persoonlijk en financieel.
(ga verder)
[3] AAM, BB 19
[4] Franciscus-Antonius de Méan, aartsbisschop van Mechelen van 1817 tot 1831
[5] Wanneer dat precies is gebeurd, is onduidelijk, maar mogelijk al in 1812. Toen hadden de Breendonkse eigenaars de intentie om de pastorij aan de gemeente te verkopen voor 3000 frank. (PAA 597, inv. 84)
[6] RAA, HGA Puurs, Inv 17
[7] In een brief aan de Mechelse arrondissementscommissaris, dd. 12.7.1824 (RAA, HGA, Inv 307). Het gaat hier wellicht om de parochianen in de Breendonkse periferie die wereldlijk bij Ruisbroek, Willebroek en Tisselt hoorden en daar later ook geestelijk werden bijgevoegd. (cfr. p. 64)
De Breendonkenaars suggereren dus dat hun kapel eigenlijk een ‘succursale kerk’ is. Er is hier blijkbaar sprake van een al dan niet bewuste begripsverwarring. De kerk van Breendonk was in 1780 inderdaad opgericht als ‘succursale’ van de hoofdkerk van Puurs, maar in het Ancien Régime had die term nog niet de juridische betekenis die hij in de Franse tijd zou krijgen. Strikt genomen mocht er maar één succursale kerk per gemeente zijn. Zolang Breendonk burgerlijk bij Puurs hoorde kon de kerk dus per definitie nooit een ‘succursale’ worden. Het zal dan ook wel geen toeval zijn dat een aantal Breendonkse notabelen nauwelijks een maand na de brief van 12 april 1819 aan de aartsbisschop - meer bepaald op 25 mei - voor het eerst een aanvraag bij de hogere overheid indienen doen om van hun gehucht een zelfstandige gemeente te maken (zie Breendonk als zelfstandige gemeente).
Een kleine twee jaar later komt er eindelijk wat beweging in de zaak van de niet-erkende oratoria van Breendonk (en Kalfort). Op 28 februari 1821 schrijft arrondissementscommissaris Van Velsen aan het gemeentebestuur van Puurs dat de regering van de aartsbisschop het verzoek heeft gekregen om aan de kapellen van Breendonk en Kalfort ‘une existence légale’ te geven ‘aux termes du décret du 30 septembre 1807’. Maar daarvoor moet de gemeente de noodzaak daarvan bevestigen en een aantal documenten in verband met het bevolkingsaantal, de belastingopbrengsten en het budget van de gemeente bezorgen, én een onderzoek ‘de commodo et incommodo’ over de bewuste kapellen.
Op 17 maart 1821 beslist de Puurse gemeenteraad effectief aan de koning te vragen beide kapellen te erkennen. In verband met Breendonk haalt de raad nu zelf de aloude argumenten aan (meer dan 1400 inwoners, grote afstand, slechte verbindinsgwegen, enz.) die hij 17 jaar eerder had ontkend om de Breendonkse kerk het statuut van succursale te laten ontnemen. De raad verklaart zich ook bereid de priesters zelf te bezoldigen. Uit het gemeenteraadsverslag blijkt verder onder meer dat de pastorij van Breendonk ondertussen in het bezit van de gemeente is gekomen[5]. Het gemeentebestuur zegt de nodige herstellingen te zullen uitvoeren aan het gebouw.
Op 20 maart vindt bij Joseph Huyghe, aan de kapel van Kalfort, een onderzoek bij de bevolking plaats ‘over het nut en onnut, voor of naerdeel der wesentheyd van de capelle van Breendonck en Kalfort’. Daaruit blijkt dat voor de aanwezige ondergetekende gezinshoofden en belastingbetalers ‘de wesentheyd en existentie der capelle van van Breendonck en Kalfort te hoogste noodzakelijk en voordelig is’ omdat ‘de inwoonders van de gehugten van Breendonck en Calfort zonder de selven capellen en hunnen capellaenen dikwils zouden berooft zijn van de exercicie van de godsdienst, zoo uyt oorsaeke van de verre afgelegenheyd der parochiale kerke van Puers als door de waeters van de Calfortsche Beke (= Molenbeek) en Labbeke (= Leibeek), welcke dikwils een groot deel van de winter door hunnen inondatiën alle communicatie van de parochiale kerke afsluyt’.
Toch zou het nog ruim twee jaar duren vooraleer de kerk van Breendonk civielrechtelijk eindelijk een officieel statuut kreeg als ‘kapel’: dat gebeurde op 18 augustus 1823. Kort daarna, op 23 september, besliste de gemeenteraad van Puurs op advies van de Provinciale Staten en de arrondissementscommissaris om de onderpastoor van Breendonk een jaarlijks ‘tractement’ van 236,25 gulden te betalen, zodat de man niet langer genoodzaakt is ‘zoo het tot heden heeft plaats gehad, zijne levensmiddelen bij de inwoonders van dit gehugt af te bedelen’ en er ‘tot Breendonck geenen omgang ten diens eynde meer zal gebeuren’. Anderzijds wordt in diezelfde gemeenteraad beslist de gevraagde verhoging van de toelage van de ‘kapelaan’ van Breendonk tot 283.5 gulden te weigeren, wegens gebrek aan financiële middelen en omdat Puurs ‘overlast is met een te groot aantal geestelijken om aen elk van hun het maximum van de bezoldiging te konnen betaelen’. De kapelaan van Breendonk zal het moeten blijven doen met 236,25 gulden, ‘gelijk hij en zijne voorzaeten altijd genoten hebben’.[6]
Later in de jaren 1820 bleek dan weer dat de kapel van Breendonk volgens de dan geldende civiele wetgeving eigenlijk geen recht had op een ‘vicaris’ (onderpastoor) naast de ‘kapelaan’. In de daarover gevoerde correspondentie tussen de parochie, het aartsbisdom en de burgerlijke overheid komt een discrepantie aan het licht tussen de letter en de geest van de wet: juridisch mocht een kapel geen twee priesters hebben, maar omdat de bediende oppervlakte en bevolking van de Breendonkse kapel groter was dan die van vele ‘succursale’ kerken (die wél twee bedienaars mochten hebben), was het toch wenselijk dat er ook in Breendonk twee priesters waren. Vandaar dat de overheidssubsidie voor de onderpastoor (naast de bezoldiging via de parochie en later de gemeente) nu eens wel (1817-1823) en dan weer niet (vanaf 1824) werd uitgekeerd.
Uit een zeldzame bewaarde begrotingsstaat van de Breendonkse kerk uit 1824 blijkt dat de parochie het allesbehalve breed had en door een gebrek aan inkomsten niet in staat was een begroting in evenwicht op te stellen. Dat had volgens de Puurse gemeenteraad onder meer te maken met het feit dat Breendonk sinds twee jaar ongeveer een derde van zijn parochianen was kwijtgespeeld aan naburige parochies.[7] We zien ook dat het kerkbestuur – dat de begroting heeft opgesteld - nog altijd de oude structuur heeft, met de pastoor (Brijs) en twee kerkmeesters: Jan Baptiste Raeymaeckers (een welstellende winkelier uit het Dorp) en Petrus Joannes Van Beveren (een landbouwer uit de Wachtingstraat). Volgens de begroting bedragen de inkomsten 188 gulden: de opbrengst van het stoelgeld (130 gulden), de opbrengst van de schaal (35 g.), de verkoop van ‘oud wasch’, linnen en andere liturgische stoffen en kleden (11 g.) en het ‘regt in de diensten’ (12 g.). De uitgaven daarentegen bedroegen 229 gulden, waaronder ‘mis- en communiebrood’ (10 g.), wijn (30 g.), smout en keersen (14 g.), ‘nieuw wasch’ (20 g.), wierook (10 g.), onderhoud der ornamenten (20 g.), onderhoud der meubelen van kerk en sacristie (14 g.), wasschen van het lijnwaet en schueren van kopen en tin (28 g.), reparatie en onderhoud van het batement der kerke (29 g.), kuischen en schueren der kerk (10 g.), boecken, pennen, papier en ink (3 g.), de intrest der rente op de kerk (25 g.), de huur van het kerkhof (10 g.). Er is dus een tekort van 42 gulden of 22% van de ontvangsten.
Ongetwijfeld hebben de financiële en juridische problemen van de parochie Breendonk een grote invloed gehad op het streven van de Breendonkenaars naar burgerlijke onafhankelijkheid van Puurs. Dat de plaatselijke kerkleiders (pastoor en onderpastoor) daarbij een prominente rol hebben gespeeld, staat buiten kijf. Ze hadden er dan ook alle belang bij, ook persoonlijk en financieel.
(ga verder)
[3] AAM, BB 19
[4] Franciscus-Antonius de Méan, aartsbisschop van Mechelen van 1817 tot 1831
[5] Wanneer dat precies is gebeurd, is onduidelijk, maar mogelijk al in 1812. Toen hadden de Breendonkse eigenaars de intentie om de pastorij aan de gemeente te verkopen voor 3000 frank. (PAA 597, inv. 84)
[6] RAA, HGA Puurs, Inv 17
[7] In een brief aan de Mechelse arrondissementscommissaris, dd. 12.7.1824 (RAA, HGA, Inv 307). Het gaat hier wellicht om de parochianen in de Breendonkse periferie die wereldlijk bij Ruisbroek, Willebroek en Tisselt hoorden en daar later ook geestelijk werden bijgevoegd. (cfr. p. 64)