Schoolmeubelen en leermiddelen
Op 28 december 1828 maakt meester-timmerman Peeter Joannes Van Kakelbergh uit Puurs in opdracht van het plaatselijke gemeentebestuur een ‘Staet van bekostiging van de meest benodigde meubelen in de school van Breendonck”.
De lijst bevat onder meer zes lessenaars voor de hoogste klas, ieder voor acht kinderen, met drie voetsteunen en vier inktpotten. Daarnaast ook twaalf lessenaars voor de middenklas, ieder voor zes kinderen, met twee voetsteunen en drie inktpotten. Een rekensommetje leert ons dat er dus plaats was voor 120 kinderen: 72 in de ‘middenklas’ en 48 in de ‘hoogste klas’. Of er ook nog een ‘laagste klas’ was en waar die kinderen dan moesten zitten, is niet duidelijk.
Daarnaast voorziet het bestek ook een ‘leesmachine met al de toebehoorten’. Verder ook ‘negen leestafels op carton geplekt’ en ‘het handboekje voor het leesmachine’. Er moet ook een tafel gemaakt worden met een schuif, ‘voor het leesmachine op te stellen’ en tevens ‘twintig letterplanken voorzien van deszelfs letters’. Tot slot ook nog ‘dry borden met twee pilasters ter zijde’.
Dat waren de leermiddelen waarover de onderwijzer destijds beschikte om onze voorouders de beginselen van lezen en schrijven bij te brengen. Het meest tot de verbeelding sprekende voorwerp is natuurlijk de ‘leesmachine’. Die hoorde bij ‘de methode Prinsen’. J. Prinsen, hoofd van de Haarlemse ‘Rijkskweekschool’, introduceerde in 1817 een nieuwe leesmethode. Hij maakte daarbij korte metten met de traditionele spellingmethode waarbij een woord als pop werd uitgesproken als pé-oo-pé, om vervolgens op voor kinderen volstrekt onbegrijpelijke gronden te worden samengevoegd tot ‘pop’. Prinsen pleitte voor de klankmethode. Zijn p was geen scherpe ‘pé’, maar een zacht ploffende klank. Door op die manier met klanken te werken, konden kinderen veel gemakkelijker de juiste verbinding tussen klank en letterteken leggen.
Op de afbeelding hieronder is een leesmachine te zien die werd gebruikt bij de methode Prinsen. Op de kast werden letters geplaatst en aan de kinderen getoond. Eerst moesten ze de klinkers uitspreken, vervolgens de medeklinkers en ten slotte het gehele woord.
De lijst bevat onder meer zes lessenaars voor de hoogste klas, ieder voor acht kinderen, met drie voetsteunen en vier inktpotten. Daarnaast ook twaalf lessenaars voor de middenklas, ieder voor zes kinderen, met twee voetsteunen en drie inktpotten. Een rekensommetje leert ons dat er dus plaats was voor 120 kinderen: 72 in de ‘middenklas’ en 48 in de ‘hoogste klas’. Of er ook nog een ‘laagste klas’ was en waar die kinderen dan moesten zitten, is niet duidelijk.
Daarnaast voorziet het bestek ook een ‘leesmachine met al de toebehoorten’. Verder ook ‘negen leestafels op carton geplekt’ en ‘het handboekje voor het leesmachine’. Er moet ook een tafel gemaakt worden met een schuif, ‘voor het leesmachine op te stellen’ en tevens ‘twintig letterplanken voorzien van deszelfs letters’. Tot slot ook nog ‘dry borden met twee pilasters ter zijde’.
Dat waren de leermiddelen waarover de onderwijzer destijds beschikte om onze voorouders de beginselen van lezen en schrijven bij te brengen. Het meest tot de verbeelding sprekende voorwerp is natuurlijk de ‘leesmachine’. Die hoorde bij ‘de methode Prinsen’. J. Prinsen, hoofd van de Haarlemse ‘Rijkskweekschool’, introduceerde in 1817 een nieuwe leesmethode. Hij maakte daarbij korte metten met de traditionele spellingmethode waarbij een woord als pop werd uitgesproken als pé-oo-pé, om vervolgens op voor kinderen volstrekt onbegrijpelijke gronden te worden samengevoegd tot ‘pop’. Prinsen pleitte voor de klankmethode. Zijn p was geen scherpe ‘pé’, maar een zacht ploffende klank. Door op die manier met klanken te werken, konden kinderen veel gemakkelijker de juiste verbinding tussen klank en letterteken leggen.
Op de afbeelding hieronder is een leesmachine te zien die werd gebruikt bij de methode Prinsen. Op de kast werden letters geplaatst en aan de kinderen getoond. Eerst moesten ze de klinkers uitspreken, vervolgens de medeklinkers en ten slotte het gehele woord.
Verder voorzag Van Kakelbergh ook nog een ‘gegoten stoof’ en een ‘houillebak’. De totale raming voor al het meubilair bedroeg 305 gulden. Maar uiteindelijk bleek hij zelf bereid de hele opdracht uit te voeren voor 250 gulden. Op 31 december 1828 werd dat bod goedgekeurd door de Puurse gemeenteraad. In de loop van 1829 zouden de kinderen van Breendonk dus in de ‘beste’ omstandigheden naar school kunnen gaan.
(ga verder)
(Zie ook : de eerste onderwijzers)