Het geloof in de republiek
Op 8 oktober 1797 werd voor het laatst de mis gelezen in de kerk van Puurs en de kapellen van Kalfort, Breendonk en Eikevliet. Daarna moesten de geestelijken de sleutels van hun kerk inleveren bij commissaris Hermans van Puurs. Het was het begin van de ‘Beloken Tijd’, de tijd waarin de kerken gesloten waren en de geestelijken zich steeds meer moesten terugtrekken uit de openbaarheid om de mis te lezen op verborgen plaatsen en de sacramenten in het grootste geheim toe te dienen. Die toestand zou voortduren tot aan het Concordaat tussen Napoleon en de Paus in 1801.
Aanvankelijk werden de priesters nog min of meer ontzien, maar na een tijdje werd de vervolging verscherpt en moesten de geestelijken onderduiken. Dat had te maken met de grote ontevredenheid van de gelovigen die voor oproer dreigde te zorgen. In Puurs kwam het een paar keer tot opstootjes. Op 6 december brak het volk de kerk opnieuw open en werd de noodklok geluid. Pastoor Panny werd erbij gehaald om de mis op te dragen. Ook in Breendonk en Kalfort werden de kerken opengebroken en missen opgedragen. De dag daarna zetten Franse gendarmes onder leiding van de speciale commissaris Peeters weer orde op zaken in Puurs. Op 8 december trekt Peeters met twee ‘agents municipaux’ en tien gendarmes naar Breendonk om ook daar de kerk opnieuw te sluiten en de wet te doen naleven.[1] Als gevolg van deze gebeurtenissen werd pastoor Panny op 6 januari 1798 veroordeeld tot ballingschap. Hij wachtte niet tot hij opgepakt werd, maar ging net als kardinaal van Frankenberg in vrijwillige ballingschap naar Duitsland.
Wat er met de andere Puurse priesters precies gebeurde en in welke mate zij al dan niet een verborgen bestaan moesten leiden, is niet bekend. Uit de overlevering zijn wel verhalen bekend over geestelijken die onderdak vonden en/of missen opdroegen in schuren, stallen, hooischelven, bakovens en zelfs ondergrondse krochten. Ze trotseerden het gevaar door zich overdag in burgerkledij als boerenknechten of werklieden voor te doen en begaven zich in het grootste geheim onder de gelovigen om een kind te dopen of een stervende te berechten. Maar het ergste moest nog komen.
(ga verder)
[1] Suykens, Alfons, Franse Revolutie en Boerenkrijg in Klein Brabant, heruitgave in 1998 door de Vereniging voor Heemkunde in Klein-Brabant van het originele werk uit 1948, p. 90.
Aanvankelijk werden de priesters nog min of meer ontzien, maar na een tijdje werd de vervolging verscherpt en moesten de geestelijken onderduiken. Dat had te maken met de grote ontevredenheid van de gelovigen die voor oproer dreigde te zorgen. In Puurs kwam het een paar keer tot opstootjes. Op 6 december brak het volk de kerk opnieuw open en werd de noodklok geluid. Pastoor Panny werd erbij gehaald om de mis op te dragen. Ook in Breendonk en Kalfort werden de kerken opengebroken en missen opgedragen. De dag daarna zetten Franse gendarmes onder leiding van de speciale commissaris Peeters weer orde op zaken in Puurs. Op 8 december trekt Peeters met twee ‘agents municipaux’ en tien gendarmes naar Breendonk om ook daar de kerk opnieuw te sluiten en de wet te doen naleven.[1] Als gevolg van deze gebeurtenissen werd pastoor Panny op 6 januari 1798 veroordeeld tot ballingschap. Hij wachtte niet tot hij opgepakt werd, maar ging net als kardinaal van Frankenberg in vrijwillige ballingschap naar Duitsland.
Wat er met de andere Puurse priesters precies gebeurde en in welke mate zij al dan niet een verborgen bestaan moesten leiden, is niet bekend. Uit de overlevering zijn wel verhalen bekend over geestelijken die onderdak vonden en/of missen opdroegen in schuren, stallen, hooischelven, bakovens en zelfs ondergrondse krochten. Ze trotseerden het gevaar door zich overdag in burgerkledij als boerenknechten of werklieden voor te doen en begaven zich in het grootste geheim onder de gelovigen om een kind te dopen of een stervende te berechten. Maar het ergste moest nog komen.
(ga verder)
[1] Suykens, Alfons, Franse Revolutie en Boerenkrijg in Klein Brabant, heruitgave in 1998 door de Vereniging voor Heemkunde in Klein-Brabant van het originele werk uit 1948, p. 90.