Het dooprecht: de argumenten
In het eerste decennium na de bouw van de kapel van Breendonck (1780-1790) kwamen heel wat nieuwe inwijkelingen in de 'Moorheyde' wonen. Het zijn mensen met zeer diverse professionele bezigheden: een brouwer, enkele herbergiers die mogelijk ook een winkeltje uitbaatten, een bakker, een wever, een kleermaker, een blokmaker, een schoenmaker, een kuiper, een wagenmaker, een smid, een molenaar. Er is zelfs sprake van een onderwijzer[1]. Samen met de pachters, ‘karreboeren’ en cossaerts die er al eerder woonden, vormen zij een gedifferentieerd sociaal-economisch weefsel dat wijst op een groeiende en bloeiende gemeenschap.
Een logisch gevolg daarvan is het streven naar meer zelfstandigheid. In die context moeten we het verzoek zien van de Breendonkenaars – want zo mogen we ze stilaan wel allemaal gaan noemen – om in hun kapel ook dooprecht te krijgen én een tweede priester. De argumenten die zij daarvoor aanhalen zijn grosso modo dezelfde als tien jaar eerder bij de vraag naar een eigen kapel: enerzijds de grote afstand naar de moederkerk die bij slecht weer bovendien onbereikbaar is, en anderzijds de uitgestrektheid van het gehucht en zijn grote bevolking, die een tweede priester volgens hen noodzakelijk maken.
Een eerste initiatief daartoe is een brief aan de tiendenheffers op 20 juli 1787, ondertekend door kerkmeester Gilliam Marevoet en enkele tientallen andere ‘innewoonders der prochie van Puers ten gehuchte van Breendonck’. In de brief verklaren ze ‘dat het aen hun is voorgevallen dat sij hunnne kinders binnen de prochie van Liesele door den heere pastoor van aldaer hebben genootsaekt geweest te laeten doopen ter oorsaecke van de overvloeten van waeters aen de welcke de baenen ende wegen, loopende naer hunne prochiekercke van Puers bij wintertijden menichvuldiglijck onderworpen sijn door doorloopende beken ende rivieren’. Het is ook gebeurd, zeggen ze ‘dat hunne kinders onder den wegh sijn gestorven wanneer sij die naer hunnne prochiekercke ten doop wilden doen ter oorsaecke van de verre afgelegentheyt der selve, koude weders, stormen van winden ende andere quaede mistachtige weders’. Een ander probleem, stelt de brief, is het feit dat er maar één priester en één mis is op zondag, zodat iedereen tegelijk naar de kapel moet en ze hun huizen alleen moeten achterlaten, wat een risico op diefstal meebrengt of het gevaar ‘van hunne kinders verbrant te bevinden gelijk sulcks aen de ondergetekenden ook al is voorgevallen’. Naar de mis gaan in een naburige parochie is ook niet altijd mogelijk, alweer door de soms onbegaanbare wegen of omdat ze ‘het bestier van hun huyshouden soo lange niet en connen verlaeten’. Doordat er maar één priester is, kan op zondag niet iedereen te biechten gaan en wanneer de onderpastoor iemand moet gaan berechten, moet zelfs iedereen ‘ongebiecht’ naar huis terugkeren. [2]
Blijkbaar heeft deze eerste brief niet het verhoopte resultaat opgeleverd, want in september 1787 richt kerkmeester Marevoet zich namens de inwoners van ‘Breendonck, Vert, Moorheyde, Palinckstraet ende Hoogheyde’ tot de aartsbisschop van Mechelen (nog altijd Johannes Henricus van Frankenberg). Ze zeggen dat ze in 1780 een kapel met residerende priester hebben gekregen ‘in het middelpoint van die gehuchten’, maar dat ze toch nog ‘onderworpen (blijven) aen eenige oneylen, soo langhe als men tot den voors. sielsorger niet bijvoeght eenen anderen oock vast residerende prister ende dat het doopsel door die pristers niet en wort geadministreert’. Daarna volgen opnieuw dezelfde argumenten. De brief stelt dat er in de vermelde gehuchten minstens 1150 communicanten en 500 minderjarige kinderen wonen, terwijl de kapel maar plaats biedt aan 900. Er is maar één mis en dat is ‘seer gevaerlijck om in de huysen bestolen ofte cleijne kinders verongelukken te worden wanneer alle de innegesetene op een ende den selven tijd hunnen huysen verlaeten’. Het biechten wordt ook opnieuw aangehaald als probleem en ‘de droeve ondervindinge leert oock datter jonck gebore kinderen ongedoopt sijn gestorven immers dat sij daer van in ’t uijttersten gevaer sijn in aandaght genomen dat men hun ses a seven quartiers verre naer de prochiekercke van Puers moet brengen, ende soo veel om weder te keeren, soo dat die kinders vier a vijf uren in de koude loght geexponeert sijn ende oversulcks in stervens noot worden gehouden’.
Een logisch gevolg daarvan is het streven naar meer zelfstandigheid. In die context moeten we het verzoek zien van de Breendonkenaars – want zo mogen we ze stilaan wel allemaal gaan noemen – om in hun kapel ook dooprecht te krijgen én een tweede priester. De argumenten die zij daarvoor aanhalen zijn grosso modo dezelfde als tien jaar eerder bij de vraag naar een eigen kapel: enerzijds de grote afstand naar de moederkerk die bij slecht weer bovendien onbereikbaar is, en anderzijds de uitgestrektheid van het gehucht en zijn grote bevolking, die een tweede priester volgens hen noodzakelijk maken.
Een eerste initiatief daartoe is een brief aan de tiendenheffers op 20 juli 1787, ondertekend door kerkmeester Gilliam Marevoet en enkele tientallen andere ‘innewoonders der prochie van Puers ten gehuchte van Breendonck’. In de brief verklaren ze ‘dat het aen hun is voorgevallen dat sij hunnne kinders binnen de prochie van Liesele door den heere pastoor van aldaer hebben genootsaekt geweest te laeten doopen ter oorsaecke van de overvloeten van waeters aen de welcke de baenen ende wegen, loopende naer hunne prochiekercke van Puers bij wintertijden menichvuldiglijck onderworpen sijn door doorloopende beken ende rivieren’. Het is ook gebeurd, zeggen ze ‘dat hunne kinders onder den wegh sijn gestorven wanneer sij die naer hunnne prochiekercke ten doop wilden doen ter oorsaecke van de verre afgelegentheyt der selve, koude weders, stormen van winden ende andere quaede mistachtige weders’. Een ander probleem, stelt de brief, is het feit dat er maar één priester en één mis is op zondag, zodat iedereen tegelijk naar de kapel moet en ze hun huizen alleen moeten achterlaten, wat een risico op diefstal meebrengt of het gevaar ‘van hunne kinders verbrant te bevinden gelijk sulcks aen de ondergetekenden ook al is voorgevallen’. Naar de mis gaan in een naburige parochie is ook niet altijd mogelijk, alweer door de soms onbegaanbare wegen of omdat ze ‘het bestier van hun huyshouden soo lange niet en connen verlaeten’. Doordat er maar één priester is, kan op zondag niet iedereen te biechten gaan en wanneer de onderpastoor iemand moet gaan berechten, moet zelfs iedereen ‘ongebiecht’ naar huis terugkeren. [2]
Blijkbaar heeft deze eerste brief niet het verhoopte resultaat opgeleverd, want in september 1787 richt kerkmeester Marevoet zich namens de inwoners van ‘Breendonck, Vert, Moorheyde, Palinckstraet ende Hoogheyde’ tot de aartsbisschop van Mechelen (nog altijd Johannes Henricus van Frankenberg). Ze zeggen dat ze in 1780 een kapel met residerende priester hebben gekregen ‘in het middelpoint van die gehuchten’, maar dat ze toch nog ‘onderworpen (blijven) aen eenige oneylen, soo langhe als men tot den voors. sielsorger niet bijvoeght eenen anderen oock vast residerende prister ende dat het doopsel door die pristers niet en wort geadministreert’. Daarna volgen opnieuw dezelfde argumenten. De brief stelt dat er in de vermelde gehuchten minstens 1150 communicanten en 500 minderjarige kinderen wonen, terwijl de kapel maar plaats biedt aan 900. Er is maar één mis en dat is ‘seer gevaerlijck om in de huysen bestolen ofte cleijne kinders verongelukken te worden wanneer alle de innegesetene op een ende den selven tijd hunnen huysen verlaeten’. Het biechten wordt ook opnieuw aangehaald als probleem en ‘de droeve ondervindinge leert oock datter jonck gebore kinderen ongedoopt sijn gestorven immers dat sij daer van in ’t uijttersten gevaer sijn in aandaght genomen dat men hun ses a seven quartiers verre naer de prochiekercke van Puers moet brengen, ende soo veel om weder te keeren, soo dat die kinders vier a vijf uren in de koude loght geexponeert sijn ende oversulcks in stervens noot worden gehouden’.
De aartsbisschop heeft wél oor naar de vraag van de Breendonkenaars en geeft op 25 september aan landdeken Petrus Stevens van Mechelen West (waaronder Puurs ressorteert) de opdracht om de zaak te onderzoeken. Hij moet nagaan om hoeveel huizen en inwoners het precies gaat, hoe ver de huizen van de kapel én van de parochiekerk in Puurs liggen en wat de toestand van de wegen is.
(Ga verder)
[1] In een petitie ingediend door de ‘ingesetenen’ van Breendonck en Veert in 1781 ter ondersteuning van de plannen van Willem Servaes om de molen te bouwen in het dorp, ondertekent één van hen met ‘Franciscus De Maeijer, als schoolmeester ten gehuchte’. Verder is over de man evenwel niets bekend. (Callaert Louis e.a., Klein Brabants Molenboek, p. 151.)
[2] De archiefstrukken waarnaar op deze pagina wordt verwezen bevinden zich allemaal in AAM BB 18.
(Ga verder)
[1] In een petitie ingediend door de ‘ingesetenen’ van Breendonck en Veert in 1781 ter ondersteuning van de plannen van Willem Servaes om de molen te bouwen in het dorp, ondertekent één van hen met ‘Franciscus De Maeijer, als schoolmeester ten gehuchte’. Verder is over de man evenwel niets bekend. (Callaert Louis e.a., Klein Brabants Molenboek, p. 151.)
[2] De archiefstrukken waarnaar op deze pagina wordt verwezen bevinden zich allemaal in AAM BB 18.