De bezettingsjaren
Secretaris Vercauteren beschrijft het leven
tijdens de bezetting als volgt: “Dan (na de val van Antwerpen, nvdr) zijn wij in het
bezetten gebied gaan leven, hetwelk bij ons nogal rustig geweest is, gezien het
gemeentebestuur zorgde door hare volledige afleveringen (opeisingen door de bezetter, nvdr). Het
gemeentebestuur heeft geene straffen opgeloopen, de landbouwers ook zeer
weinig. Met de handelaars was het niet zoo goed. Deze bedrogen de Duitschers
zooveel mogelijk, zoals met het rundvet, wol, enz. Maar wanneer zij gesnapt
wierden, was de straf ook groot. De handelaar Franckaert Gustaaf (kreeg) voor
een straf van rundvet 25.000 mark, met 6 maanden gevang.”[1]
Maar er waren ook dorpsgenoten die zich inzetten voor het vaderland. Secretaris Vercauteren “De Koninck Leopold, die zich bij het Belgisch leger ging vervoegen, werd gesnapt op de Hollandschen grens, den zesden november 1915. Wat een moedig karakter. Van de vluchtelingen van Breendonk die in Holland waren, zijn er ook naar het front getrokken.”
Ook veldwachter Moens raakte betrokken bij een incident. Pastoor Bosschaerts: “Een enkele persoon heeft om politieke redens eenige weeken in ’t gevang doorgebracht. Het was Moens, Jan, veldwachter, die beticht werdt een spioen den weg gewezen te hebben. Toch is hij vrij gesproken geweest, daar men niets kon bewijzen.”
De meeste Breendonkse avonturiers hielden het toch vooral bij smokkelen. Dat was een lucratieve handel want tussen 1914 en 1918 stegen de voedselprijzen op de zwarte markt met maar liefst 1000 procent. Secretaris Vercauteren: “De smokkelhandel in ’t klein gebeurde ook op groote schaal, met de patatten en meel. Wanneer de smokkelaars zich over den ijzeren weg begaven van Mechelen-Dendermonde op het grondgebied van Londerzeel, werdt er veel op hun geschoten. Gelukkiglijk is er maar eenen enkele getroffen geweest, aan zijn been. Dien smokkelhandel was ingericht voor Brussel. Met Antwerpen konden zij geen zaken maken, gezien de waterstroom de Rupel.”
[1] Waarschijnlijk Gustaaf Vranckaert, geboren in Sint-Amands in 1884, getrouwd in Breendonk met Maria Octavie Tierens in 1907 en na de oorlog uitgeweken naar Paliseul in de provincie Luxemburg en later naar Canada.
Maar er waren ook dorpsgenoten die zich inzetten voor het vaderland. Secretaris Vercauteren “De Koninck Leopold, die zich bij het Belgisch leger ging vervoegen, werd gesnapt op de Hollandschen grens, den zesden november 1915. Wat een moedig karakter. Van de vluchtelingen van Breendonk die in Holland waren, zijn er ook naar het front getrokken.”
Ook veldwachter Moens raakte betrokken bij een incident. Pastoor Bosschaerts: “Een enkele persoon heeft om politieke redens eenige weeken in ’t gevang doorgebracht. Het was Moens, Jan, veldwachter, die beticht werdt een spioen den weg gewezen te hebben. Toch is hij vrij gesproken geweest, daar men niets kon bewijzen.”
De meeste Breendonkse avonturiers hielden het toch vooral bij smokkelen. Dat was een lucratieve handel want tussen 1914 en 1918 stegen de voedselprijzen op de zwarte markt met maar liefst 1000 procent. Secretaris Vercauteren: “De smokkelhandel in ’t klein gebeurde ook op groote schaal, met de patatten en meel. Wanneer de smokkelaars zich over den ijzeren weg begaven van Mechelen-Dendermonde op het grondgebied van Londerzeel, werdt er veel op hun geschoten. Gelukkiglijk is er maar eenen enkele getroffen geweest, aan zijn been. Dien smokkelhandel was ingericht voor Brussel. Met Antwerpen konden zij geen zaken maken, gezien de waterstroom de Rupel.”
[1] Waarschijnlijk Gustaaf Vranckaert, geboren in Sint-Amands in 1884, getrouwd in Breendonk met Maria Octavie Tierens in 1907 en na de oorlog uitgeweken naar Paliseul in de provincie Luxemburg en later naar Canada.
Ook de pastoors
Bosschaerts en Somers verwijzen in hun verslag over de oorlogsjaren naar de
smokkel en meer bepaald naar de gevolgen daarvan voor de ‘zedelijkheid’ van de
Breendonkenaars: “Tot in 1917 was de zedelijkheid der bevolking nogal goed; wat men
mag toeschrijven aan deze oorzaak dat er in de gemeente Breendonck geen
bezettingstroepen waren. Maar in ’t laatste deel van 1917 en in ’t jaar 1918
zijn er vele inwoners der gemeente, gedreven door de zucht naar geld, beginnen
te smokkelen. En daardoor is ook de zucht naar plezier ontstaan. Des zondags
gingen zij in groot getal naar het naburig dorp Willebroeck, waar door de bezetting
cinema’s en bals toegelaten waren. In de zomer van 1918 werdt er dan ook, met
de toelating der Duitsche overheid, tegen het verbod van het gemeentebestuur,
een danszaal geopend, waar alle zondagen eenen grooten toeloop van volk was.”
Verder hadden de
pastoors vooral oog voor het geestelijke welzijn in hun parochie: “Voor het lezen
der Bisschoppelijke brieven, is de geestelijkheid van Breendonck nooit lastig
gevallen geweest. Wat de processiën aangaat, in 1915 heeft de geestelijkheid naar
gewoonte de Kruisprocessiën gehouden, zonder eenige last te ondervinden van
wege de Duitsche overheid. Maar in 1916 en de andere jaren werden alle
processiën verboden. Wat aangaat de openbare berechtigingen, nooit zijn zij
verboden of verhinderd geweest.”
“Nooit tijdens den oorlog hebben de Duitsche katholieke of protestantse aalmoezeniers onze kerk gebruikt, alleen in de laatste dagen der terugtocht heeft er een katholieke aalmoezenier eenige dagen in onze kerk de H. Mis opgedragen, maar zonder de minste stoornis voor de goddelijke diensten.”
“Gedurende den oorlog zijn de communiën talrijker geweest dank aan eene groote Missie, gepredikt geweest in de maand September 1916, door de paters Redemptoristen De Smet en Van de Steen. De communiën van 15.000 in 1915 klommen tot 32.000. Het getal Plechtige Communicanten was in 1918, zeventig, welk het getal in 1913 was, kan niet vastgesteld worden, daar dit register door de Duitsche soldaten in den kelder der pastorij verbrand werd.”
“In de voorloopige kerk noch in het klooster werden door de Duitsche soldaten eene huiszoeking gedaan. De klokken welke men nog uit den stukgeschoten toren heeft kunnen uithalen, zijn door de Duitsche overheid niet opgenomen, noch in beslag genomen.”
Begin 1917 ontstond er grote beroering bij de bevolking. Secretaris Vercauteren: “Eindelijk beleven wij den 1 januari 1917: algemeene opspraak onder de bevolking, van de opeisching van alle mannen, geboren in 1875 tot 1898. Op dien dag zetelde het meldeambt in St. Amands. Met angst en vrees trok eenieder op. Dertig jongelingen kregen geenen stempel. Onmiddellijk deed het gemeentebestuur alle pogingen om deze jongelingen vrij te krijgen, maar tevergeefs. Op zeven na zijn zij vrijgekomen. En deze hebben verbleven in Duitschland of zijn ontvoerd op 4 januari 1917 en wedergekeerd na verscheidene maanden ballingschap, gansch uitgeput van krachten.”
Bosschaerts en Somers geven ook de namen van de opgeëisten:
“Den 4 Januari 1917 werden zeven burgers van Breendonck weggevoerd naar Duitschland, waar zij onder dwang gedwongen werden te werken. Deze burgers zijn:
1. Tierens Alfons, landbouwer : gansch uitgeput is hij mogen wederkeeren naar huis, den 3 maart 1917.
2. Van Assche Alfons, landbouwer: gansch uitgeput is hij mogen wederkeeren naar huis, den 28 maart 1917.
3. Van den Bergh Alfons, landbouwer: Bij zijne terugkomst den 6 juli 1917 is hij vijf weken erg ziek geweest.
4. Peters Jan, werkman: in tamelijk goeden staat teruggekeerd den 8 October 1918.
5. Peeters Juul, werkman: is bij zijne terugkomst gedurende 2 maanden erg ziek geweest. Hij is thuis gekomen den 27 mei 1917
6. Segers Edgard, werkman: gansch uitgeput thuisgekomen den 5 October 1917.
7. Vermeiren Pieter, werkman: gansch uitgeput thuisgekomen den 6 September 1917
“Deze burgers werden na hun ontvoering door een comiteit voorzien van ondergoed en deken.”
Maar ook vele gewone Breendonkenaars op het thuisfront hadden het moeilijk tijdens de oorlogsjaren. Dat blijkt uit de beslissing van het gemeentebestuur op 7 januari 1917 om ‘krachtsoep’ te bedelen onder zo’n 800 behoeftigen (op een bevolking van ongeveer 2500). De kostprijs bedoeg 0,10 frank per portie en de helft daarvan moest door de gebruikers worden betaald. Enkele maanden later, op 9 juli 1917, werd een krediet toegestaan ten behoeve van het “Komiteit voor Hulp en Voeding, ter bestrijding van de grote nood die heerste onder de Breendonkse bevolking, vooral de werkende klasse.” Nog diezelfde maand, op 26 juli 1917, sloot Breendonk zich aan bij de intercommunale ‘Gemeentenmaatschappij tot aankoop van levensmiddelen’. De toelage voor 1917 bedroeg een forse 6120 frank.
Maar niet alleen voedsel was er te weinig. Er was ook een tekort aan kolen en petroleum. Eerste schepen Moortgat schreef in een brief aan de Duitse autoriteiten: “In Breendonk is er geen gasvoorziening, geen elektriciteit. Petroleum is nauwelijks te vinden zodat de arme bevolking ’s avonds in het donker zit”. Moortgat vroeg daarom de toelating om petroleum te gaan halen in de oliehaven van Hoboken.[1]
Toch trokken de Breendonkenaars hun plan. Secretaris Vercauteren: “Verders verliep alles rustig. Tot 1 november 1917. Dan kreeg het Gemeentebestuur bericht van de Duytschers om 500 vluchtelingen komende van Rumbeke, Moorslede en Ledeghem te herbergen. Waar moest men die gaan plaatsen? Van de gemeente Breendonck zelf verblijven ongeveer 500 inwoners in de naburige gemeentens. Protest werdt ingediend door het gemeentebestuur dat dit een onmogelijke zaak was, gezien de groote verwoesting der gemeente. Men kreeg voor antwoord dat zij ze zouden geplaatst hebben in de nog bestaande woningen. Het gemeentebestuur bleef bij zijn genomen beslissing dat het onmogelijk was het getal vluchtelingen onderkomen te geven. Op 16 november kwamen er 210 vluchtelingen op het onverwachts in het dorp, begeleid met Duitsche soldaten. Alle plaatsen en afdaken die beschikbaar waren, werden in gereedheid gebracht om onderkomen te geven aan deze ongelukkigen. Dezen konden gelukiglijk geherbergd worden. Nogmaals protesteerde het gemeentebestuur en nodigde zelfs de heer Zivilkommissaris uit ter plaatsen te komen zien, gezien er vele woningen te wenschen lieten aangaande de openbare gezondheid en noch meer op zedelijk gebied. De Heer Zivilkommissaris kwam niet, maar liet weten dat wij geen vluchtelingen meer zouden krijgen. Daarvoor heeft de secretaris bijna tweemaal gevang gedaan”, voegt de secretaris er veelbetekenend aan toe. Meer over deze vluchtelingen in ‘Een balling in Breendonk’.
Ook in Willebroek werden een heleboel vluchtelingen ondergebracht. De anonieme verslaggever A.E. meldt: “In december worden er 600 vluchtelingen uit Vlaanderen naar hier overgebracht en gehuisvest”.
En zo brak het laatste oorlogsjaar aan. Secretaris Vercauteren: “Voor het jaar 1918 zijn er nogal veel opeischingen van vee geweest, zoals al de beste trekpaarden, ruinen en merries van eerste klas, voor de helft van de waarde. Met het rundvee was het hetzelfde. Koper, wol, enz, alles moest afgeleverd worden. Wie met iets dergelijks in het bezit werd gevonden, wierdt streng gestraft. Wat de voeding onzer gemeente betreft, dit is nogal goed geweest, gezien de schattingen onzer veldvruchten nooit overdreven waren.
Willebroekenaar A.E. vertelt eenzelfde verhaal: “Op 1 februari 1918 is er een inbeslagname van al de huishoudelijke voorwerpen bevattende koper, geelkoper en brons. De bevolking verbergt zoveel mogelijk de kunstvoorwerpen, enz. Door de Duitsers worden huiszoekingen gedaan”. Eerder was er ook al de “inbeslagname van de matrassen gevuld met paardenhaar en wol”. In april verplicht de Duitse overheid het Willebroekse gemeentebestuur “de Franse naamplaten van straten te doen verdwijnen. Het gemeentebestuur weigert. De gemeente wordt bestraft met een afname van suiker, confituur, boter en andere levensmiddelen”.
Vanaf eind oktober, aldus A.E., “passeren door de gemeente vele groepen Duitse soldaten die in aftocht zijn ingevolge het verlossende offensief der bondgenoten. Begin november wordt de aftocht van de aftrekkende vijandelijke troepen nog groter. Het gemeentehuis wordt letterlijk bestormd door de soldaten tot het bekomen van inkwartiering en allerhande leveringen. Het Duitse legerbestuur doet het Godsgasthuis Louis De Naeyer ontruimen en een veldhospitaal wordt in het gebouw ingericht. De scholen worden door de vijandelijke troepen ingepalmd. Het schoolmeubilair wordt door de soldaten vernield en verbrand. In de klassen en de zalen worden zelfs paarden en hoornbeesten gestald. De straten bevinden zich in een afzichtelijke staat van onreinheid. Op 11 november bericht het Duitse legerbestuur dat de onderhandelingen over de wapenstilstand begonnen zijn en dat de Duitse republiek is uitgeroepen. Wanorde heerst onder de Duitse militairen. De soldaten herkennen hun eigen officieren niet meer. Soldatenraden worden ingericht. De Duitsers zijn nog altijd in volle aftocht. Al het vervoermateriaal wordt in de gemeente opgevorderd. Op 18 november 1918 is in onze gemeente geen enkele vijandelijke soldaat meer te zien. De bevolking wacht met ongeduld al de terugkomst af van de Belgische soldaten. Op 23 november 1918, in de voormiddag, beleeft men de intrede te Willebroek van de eerste groep Belgische soldaten, een eskadron ‘Jagers te paard’. Er valt hen een geestdriftige ontvangst te beurt, ingericht door het gemeentebestuur, gepaard gaande met een massa volk”.
[1] Jan Veestraeten, o.c., p. 67.
“Nooit tijdens den oorlog hebben de Duitsche katholieke of protestantse aalmoezeniers onze kerk gebruikt, alleen in de laatste dagen der terugtocht heeft er een katholieke aalmoezenier eenige dagen in onze kerk de H. Mis opgedragen, maar zonder de minste stoornis voor de goddelijke diensten.”
“Gedurende den oorlog zijn de communiën talrijker geweest dank aan eene groote Missie, gepredikt geweest in de maand September 1916, door de paters Redemptoristen De Smet en Van de Steen. De communiën van 15.000 in 1915 klommen tot 32.000. Het getal Plechtige Communicanten was in 1918, zeventig, welk het getal in 1913 was, kan niet vastgesteld worden, daar dit register door de Duitsche soldaten in den kelder der pastorij verbrand werd.”
“In de voorloopige kerk noch in het klooster werden door de Duitsche soldaten eene huiszoeking gedaan. De klokken welke men nog uit den stukgeschoten toren heeft kunnen uithalen, zijn door de Duitsche overheid niet opgenomen, noch in beslag genomen.”
Begin 1917 ontstond er grote beroering bij de bevolking. Secretaris Vercauteren: “Eindelijk beleven wij den 1 januari 1917: algemeene opspraak onder de bevolking, van de opeisching van alle mannen, geboren in 1875 tot 1898. Op dien dag zetelde het meldeambt in St. Amands. Met angst en vrees trok eenieder op. Dertig jongelingen kregen geenen stempel. Onmiddellijk deed het gemeentebestuur alle pogingen om deze jongelingen vrij te krijgen, maar tevergeefs. Op zeven na zijn zij vrijgekomen. En deze hebben verbleven in Duitschland of zijn ontvoerd op 4 januari 1917 en wedergekeerd na verscheidene maanden ballingschap, gansch uitgeput van krachten.”
Bosschaerts en Somers geven ook de namen van de opgeëisten:
“Den 4 Januari 1917 werden zeven burgers van Breendonck weggevoerd naar Duitschland, waar zij onder dwang gedwongen werden te werken. Deze burgers zijn:
1. Tierens Alfons, landbouwer : gansch uitgeput is hij mogen wederkeeren naar huis, den 3 maart 1917.
2. Van Assche Alfons, landbouwer: gansch uitgeput is hij mogen wederkeeren naar huis, den 28 maart 1917.
3. Van den Bergh Alfons, landbouwer: Bij zijne terugkomst den 6 juli 1917 is hij vijf weken erg ziek geweest.
4. Peters Jan, werkman: in tamelijk goeden staat teruggekeerd den 8 October 1918.
5. Peeters Juul, werkman: is bij zijne terugkomst gedurende 2 maanden erg ziek geweest. Hij is thuis gekomen den 27 mei 1917
6. Segers Edgard, werkman: gansch uitgeput thuisgekomen den 5 October 1917.
7. Vermeiren Pieter, werkman: gansch uitgeput thuisgekomen den 6 September 1917
“Deze burgers werden na hun ontvoering door een comiteit voorzien van ondergoed en deken.”
Maar ook vele gewone Breendonkenaars op het thuisfront hadden het moeilijk tijdens de oorlogsjaren. Dat blijkt uit de beslissing van het gemeentebestuur op 7 januari 1917 om ‘krachtsoep’ te bedelen onder zo’n 800 behoeftigen (op een bevolking van ongeveer 2500). De kostprijs bedoeg 0,10 frank per portie en de helft daarvan moest door de gebruikers worden betaald. Enkele maanden later, op 9 juli 1917, werd een krediet toegestaan ten behoeve van het “Komiteit voor Hulp en Voeding, ter bestrijding van de grote nood die heerste onder de Breendonkse bevolking, vooral de werkende klasse.” Nog diezelfde maand, op 26 juli 1917, sloot Breendonk zich aan bij de intercommunale ‘Gemeentenmaatschappij tot aankoop van levensmiddelen’. De toelage voor 1917 bedroeg een forse 6120 frank.
Maar niet alleen voedsel was er te weinig. Er was ook een tekort aan kolen en petroleum. Eerste schepen Moortgat schreef in een brief aan de Duitse autoriteiten: “In Breendonk is er geen gasvoorziening, geen elektriciteit. Petroleum is nauwelijks te vinden zodat de arme bevolking ’s avonds in het donker zit”. Moortgat vroeg daarom de toelating om petroleum te gaan halen in de oliehaven van Hoboken.[1]
Toch trokken de Breendonkenaars hun plan. Secretaris Vercauteren: “Verders verliep alles rustig. Tot 1 november 1917. Dan kreeg het Gemeentebestuur bericht van de Duytschers om 500 vluchtelingen komende van Rumbeke, Moorslede en Ledeghem te herbergen. Waar moest men die gaan plaatsen? Van de gemeente Breendonck zelf verblijven ongeveer 500 inwoners in de naburige gemeentens. Protest werdt ingediend door het gemeentebestuur dat dit een onmogelijke zaak was, gezien de groote verwoesting der gemeente. Men kreeg voor antwoord dat zij ze zouden geplaatst hebben in de nog bestaande woningen. Het gemeentebestuur bleef bij zijn genomen beslissing dat het onmogelijk was het getal vluchtelingen onderkomen te geven. Op 16 november kwamen er 210 vluchtelingen op het onverwachts in het dorp, begeleid met Duitsche soldaten. Alle plaatsen en afdaken die beschikbaar waren, werden in gereedheid gebracht om onderkomen te geven aan deze ongelukkigen. Dezen konden gelukiglijk geherbergd worden. Nogmaals protesteerde het gemeentebestuur en nodigde zelfs de heer Zivilkommissaris uit ter plaatsen te komen zien, gezien er vele woningen te wenschen lieten aangaande de openbare gezondheid en noch meer op zedelijk gebied. De Heer Zivilkommissaris kwam niet, maar liet weten dat wij geen vluchtelingen meer zouden krijgen. Daarvoor heeft de secretaris bijna tweemaal gevang gedaan”, voegt de secretaris er veelbetekenend aan toe. Meer over deze vluchtelingen in ‘Een balling in Breendonk’.
Ook in Willebroek werden een heleboel vluchtelingen ondergebracht. De anonieme verslaggever A.E. meldt: “In december worden er 600 vluchtelingen uit Vlaanderen naar hier overgebracht en gehuisvest”.
En zo brak het laatste oorlogsjaar aan. Secretaris Vercauteren: “Voor het jaar 1918 zijn er nogal veel opeischingen van vee geweest, zoals al de beste trekpaarden, ruinen en merries van eerste klas, voor de helft van de waarde. Met het rundvee was het hetzelfde. Koper, wol, enz, alles moest afgeleverd worden. Wie met iets dergelijks in het bezit werd gevonden, wierdt streng gestraft. Wat de voeding onzer gemeente betreft, dit is nogal goed geweest, gezien de schattingen onzer veldvruchten nooit overdreven waren.
Willebroekenaar A.E. vertelt eenzelfde verhaal: “Op 1 februari 1918 is er een inbeslagname van al de huishoudelijke voorwerpen bevattende koper, geelkoper en brons. De bevolking verbergt zoveel mogelijk de kunstvoorwerpen, enz. Door de Duitsers worden huiszoekingen gedaan”. Eerder was er ook al de “inbeslagname van de matrassen gevuld met paardenhaar en wol”. In april verplicht de Duitse overheid het Willebroekse gemeentebestuur “de Franse naamplaten van straten te doen verdwijnen. Het gemeentebestuur weigert. De gemeente wordt bestraft met een afname van suiker, confituur, boter en andere levensmiddelen”.
Vanaf eind oktober, aldus A.E., “passeren door de gemeente vele groepen Duitse soldaten die in aftocht zijn ingevolge het verlossende offensief der bondgenoten. Begin november wordt de aftocht van de aftrekkende vijandelijke troepen nog groter. Het gemeentehuis wordt letterlijk bestormd door de soldaten tot het bekomen van inkwartiering en allerhande leveringen. Het Duitse legerbestuur doet het Godsgasthuis Louis De Naeyer ontruimen en een veldhospitaal wordt in het gebouw ingericht. De scholen worden door de vijandelijke troepen ingepalmd. Het schoolmeubilair wordt door de soldaten vernield en verbrand. In de klassen en de zalen worden zelfs paarden en hoornbeesten gestald. De straten bevinden zich in een afzichtelijke staat van onreinheid. Op 11 november bericht het Duitse legerbestuur dat de onderhandelingen over de wapenstilstand begonnen zijn en dat de Duitse republiek is uitgeroepen. Wanorde heerst onder de Duitse militairen. De soldaten herkennen hun eigen officieren niet meer. Soldatenraden worden ingericht. De Duitsers zijn nog altijd in volle aftocht. Al het vervoermateriaal wordt in de gemeente opgevorderd. Op 18 november 1918 is in onze gemeente geen enkele vijandelijke soldaat meer te zien. De bevolking wacht met ongeduld al de terugkomst af van de Belgische soldaten. Op 23 november 1918, in de voormiddag, beleeft men de intrede te Willebroek van de eerste groep Belgische soldaten, een eskadron ‘Jagers te paard’. Er valt hen een geestdriftige ontvangst te beurt, ingericht door het gemeentebestuur, gepaard gaande met een massa volk”.
[1] Jan Veestraeten, o.c., p. 67.
In Breendonk melden
pastoor Bosschaerts en Somers: “Bij hunne terugtocht hebben de Duitsche soldaten de
bevolking nog tamelijk gerust gelaten, behalve dat ze hier of daar wat
medegenomen hebben, zoals in de school der Eerwaarde Zusters, waar zij eenige
banken hebben gebruikt om de stoof aan te steken. Zoodra de Duitsche soldaten
weg waren, is de bevolking aanstonds aan het werk gegaan, en de straten der
gemeente werden bevlagd en versierd om de Belgische soldaten te ontvangen.”
Dat het in die
nadagen van de oorlog toch nog oppassen was met de Duitsers, bewijst volgende
anekdote, door Rik Beuckelaers beschreven in het Breendonkse soldatenblad De
Schakel in 1970: “In de laatste dagen van
de oorlog, toen de Duitsers aan t’ aftrekken waren, werden door de mensen uit
de Schaafstraat de sparren uitgegraven die er geplaatst waren om de
zweefvliegtuigen het landen te beletten. Toen iedereen zoveel mogelijk sparren
verzameld had en ze met alle middelen naar huis sleurde, stopte een kolonne Duitse
voertuigen juist aan de boerderij van Kezes Jan (Van Doorslaer en later Tierens
en Schelfhout, nvdr). Er stapte een officier uit. Deze vroeg aan een soldaat; “Was
ist denn los hier?” Waarop de man de situatie uitlegde aan zijn meerdere.
Hierop werd de officier woedend en zei; “Der Krieg ist noch nicht fertig” en
stormde met een paar soldaten het veld in. De eerste die zij te pakken kregen,
waren ‘den Brusseleir’ (Prosper Clerens) en Leon Van Vennes (Van Breedam).
Terwijl Leon een stamp onder zijn achterste kreeg en Prosper een slag van een
kolf van een geweer, moesten zij met hun handen de putten terug vullen”.
Geleidelijk aan kwamen de Breendonkse frontsoldaten weer naar huis. Sommigen werden evenwel eerst nog ingezet bij het bezettingsleger in het Rijngebied en konden pas vele maanden na de wapenstilstand terugkeren naar hun geboortedorp.
Secretaris Vercauteren sluit zijn oorlogsverslag af in zijn ondertussen vertrouwde, pathetische stijl: “Eindelijk zijn wij aan den elfden november 1918 gekomen, de dag der verlossing, een dag dien nooit uit ons geheugen zal verdwijnen, een zegepralende dag, een dag van geluk, een dag die regt aan de overweldiger voltrekt. Lafaard, gij die de schuld zijt van jammer en wee, gij die den bloeddorstigste zijt geweest, om zooveel ongelukkige families te maken. Mij herinnerd nog wanneer wij op 29 september 1914 met de armen in de hoogte moesten staan, uren lang, om ons laten af te tasten. Dan zegden wij: recht zal geschieden. En nu is het uur geslagen dat dien hoogmoedigen moet zeggen: ik ben verloren, ik ben de kop gepletterd. Ziedaar ongelukkigen uw loon: verdriet, weemoed, smart, ellende en revolutie in uw land. Een beloning die u ten eeuwigen dage zal schandvlekken, van geslacht tot geslacht. Laat ons hopen en den Opper Heer bidden dat wij ten eeuwigen dagen bevrijdt zullen zijn van oorlog en kommernissen. Dien dag van elf november 1918 zal een dag blijven van zegen en geluk, voorspoed en vreden, voor ons en onze medehelpers. Laat ons hopen op een spoedig herstel van ons ontredderd land. Dat de handel en nijverheid nog meer bloeien dan voorheen. Laat ons allen medewerken aan dien heropbouw. Dat niemand aan zijn plichten te kort blijve. Dan zullen wij Belgen zegevierend uit den slag opstaan en dit zal een roem zijn voor ons en een schitterende roem voor onze nageslachten. Nu, allen aan den arbeid en vooruit, met iever en kracht tot een spoedig herstel.”
(Ga verder)
Geleidelijk aan kwamen de Breendonkse frontsoldaten weer naar huis. Sommigen werden evenwel eerst nog ingezet bij het bezettingsleger in het Rijngebied en konden pas vele maanden na de wapenstilstand terugkeren naar hun geboortedorp.
Secretaris Vercauteren sluit zijn oorlogsverslag af in zijn ondertussen vertrouwde, pathetische stijl: “Eindelijk zijn wij aan den elfden november 1918 gekomen, de dag der verlossing, een dag dien nooit uit ons geheugen zal verdwijnen, een zegepralende dag, een dag van geluk, een dag die regt aan de overweldiger voltrekt. Lafaard, gij die de schuld zijt van jammer en wee, gij die den bloeddorstigste zijt geweest, om zooveel ongelukkige families te maken. Mij herinnerd nog wanneer wij op 29 september 1914 met de armen in de hoogte moesten staan, uren lang, om ons laten af te tasten. Dan zegden wij: recht zal geschieden. En nu is het uur geslagen dat dien hoogmoedigen moet zeggen: ik ben verloren, ik ben de kop gepletterd. Ziedaar ongelukkigen uw loon: verdriet, weemoed, smart, ellende en revolutie in uw land. Een beloning die u ten eeuwigen dage zal schandvlekken, van geslacht tot geslacht. Laat ons hopen en den Opper Heer bidden dat wij ten eeuwigen dagen bevrijdt zullen zijn van oorlog en kommernissen. Dien dag van elf november 1918 zal een dag blijven van zegen en geluk, voorspoed en vreden, voor ons en onze medehelpers. Laat ons hopen op een spoedig herstel van ons ontredderd land. Dat de handel en nijverheid nog meer bloeien dan voorheen. Laat ons allen medewerken aan dien heropbouw. Dat niemand aan zijn plichten te kort blijve. Dan zullen wij Belgen zegevierend uit den slag opstaan en dit zal een roem zijn voor ons en een schitterende roem voor onze nageslachten. Nu, allen aan den arbeid en vooruit, met iever en kracht tot een spoedig herstel.”
(Ga verder)