Van Kornelimünster naar Hemiksem
Kornelimünster kreeg het in de tweede helft van de 13de eeuw steeds moeilijker om haar goederen in Puurs te beheren en in 1277 zag de Abdij zich om financiële redenen verplicht om het hele domein van Puderce van de hand te doen. Abt Reinardus verkocht Puurs, of wat er nog van restte na de eerdere verkavelingen, aan Felicitas van Traynel, vrouwe van Hoboken en weduwe van Godfried van Perweis, heer van Grimbergen. Felicitas trad op als tussenpersoon want het jaar daarna, op 27 juni 1278, verkocht ze het domein al door aan de Sint-Bernardusabdij van Hemiksem. De jonge Cistercienzerabdij (gesticht in 1237) voerde de volgende decennia en eeuwen een dynamisch en expansief beleid in Puurs en kocht stelselmatig de gronden en rechten terug die onder Kornelimünster waren verloren gegaan. Dat proces was rond 1470 afgerond.
Klik hier om te bewerken.
Sint-Bernardusabdij in Hemiksem
(gravure David Coster)
Een andere aderlating van Kornelimünster heeft Sint-Bernards evenwel nooit ongedaan kunnen maken. In 1139 had de bisschop van Kamerijk, waaronder Puderce viel, Kornelimünster het patronaatsrecht over het domein ontnomen en het aan de Abdij van Affligem geschonken om de groei van die abdij te stimuleren. Dat patronaatsrecht behelsde onder meer het recht om de pastoor aan te stellen en om een deel van de tienden (belastingen) te heffen.
Kornelimünster, dat in een ander bisdom lag, vocht de beslissing van Kamerijk aan. Uiteindelijk kwam er pas in 1222 een definitieve regeling: Affligem kreeg een derde van de tienden op de ‘oude gronden’ (vóór 1222 ontgonnen) en de helft van de ‘nieuwe tienden’ op nog te ontginnen gronden. Die toestand bleef – ook onder Sint Bernards - bewaard tot het einde van het Ancien Régime in 1795. Als tegenprestatie moest de patronaathouder Affligem de pastoor betalen en de kerk onderhouden of bijdragen in de bouw van nieuwe kerken of kapellen, zoals die van Breendonk in 1779.
Door hun krachtdadige herstelpolitiek maakten de abten van Sint Bernards van Puurs opnieuw een uitgestrekt domein waar zij het als geestelijke heren gedurende 500 jaar helemaal voor het zeggen hadden. Ze inden de belastingen, bestuurden, spraken recht (de galg stond in de huidige Lichterstraat) en bepaalden zelfs in welke wind- of watermolens mensen hun graan moesten laten malen (wind- en waterrechten). Gedurende die vijf eeuwen liep de geschiedenis van ‘Breendonk’ parallel met die van de rest van het abdijdomein van Puurs.
Kornelimünster, dat in een ander bisdom lag, vocht de beslissing van Kamerijk aan. Uiteindelijk kwam er pas in 1222 een definitieve regeling: Affligem kreeg een derde van de tienden op de ‘oude gronden’ (vóór 1222 ontgonnen) en de helft van de ‘nieuwe tienden’ op nog te ontginnen gronden. Die toestand bleef – ook onder Sint Bernards - bewaard tot het einde van het Ancien Régime in 1795. Als tegenprestatie moest de patronaathouder Affligem de pastoor betalen en de kerk onderhouden of bijdragen in de bouw van nieuwe kerken of kapellen, zoals die van Breendonk in 1779.
Door hun krachtdadige herstelpolitiek maakten de abten van Sint Bernards van Puurs opnieuw een uitgestrekt domein waar zij het als geestelijke heren gedurende 500 jaar helemaal voor het zeggen hadden. Ze inden de belastingen, bestuurden, spraken recht (de galg stond in de huidige Lichterstraat) en bepaalden zelfs in welke wind- of watermolens mensen hun graan moesten laten malen (wind- en waterrechten). Gedurende die vijf eeuwen liep de geschiedenis van ‘Breendonk’ parallel met die van de rest van het abdijdomein van Puurs.
Langzaamaan kwam het gehucht Breendonk tot ontwikkeling. Dat blijkt uit enkele (alweer) Willebroekse schepenbrieven uit de 14de eeuw, die bewaard zijn gebleven in de archieven van het Mechelse OCMW. Die instelling is letterlijk en figuurlijk een verre erfgenaam van het ziekenhuis van het Groot Begijnhof in Mechelen, dat in de 13de eeuw werd opgericht. De begijnen hadden heel wat eigendommen en inkomsten om hun ziekenzorg te bekostigen.
Zo is er bijvoorbeeld een Willebroekse schepenbrief uit 1378 met een schuldbekentenis van een zekere Henric de Rike en zijn echtgenote Katheline tegenover ‘den crancke beghinen van den firmarien van den beghine hove van Mechlen’.[1] Volgens de akte moesten Henric en Katheline jaarlijks ‘drie viertelen rogge’ of de tegenwaarde in geld leveren in het Begijnhof. Een viertel was ongeveer 86 liter. Als hypotheek op die schuld worden een aantal gronden opgesomd, onder meer in ‘Bredendonc’. Daarbij worden ook de aanpalende eigenaars vermeld. Opvallend is dat enkelen van hen (Zegher, Marie, Katheline) worden aangeduid met de toenaam ‘van Bredendonc’. Dat zou een geslachtsnaam kunnen zijn, wat er zou op wijzen dat het om een vooraanstaande familie ging die zich op feodale of leenrechtelijke basis de plaatsnaam Bredendonc had toegeëigend als familienaam. Maar waarschijnlijker is dat de vermelde personen gewoon (nog) geen familienaam hadden en daarom met een plaatsnaam werden geïdentificeerd. Daar kunnen we dan weer uit afleiden dat er in 1378 ‘op Bredendonc’ toch nog niet al te veel bewoning was; anders zou de toevoeging ‘van Bredendonc’ te weinig onderscheidend zijn.
(1) Schuldbrief Henric de Rike, 1378, Archief Groot Begijnhof, Stadsarchief Mechelen, A.3-A.3.2-0514-II-A-7109.
Met dank aan Chris Apers voor het signaleren van dit archiefstuk.
De aanhef van de schepenbrief gaat als volgt:
Zo is er bijvoorbeeld een Willebroekse schepenbrief uit 1378 met een schuldbekentenis van een zekere Henric de Rike en zijn echtgenote Katheline tegenover ‘den crancke beghinen van den firmarien van den beghine hove van Mechlen’.[1] Volgens de akte moesten Henric en Katheline jaarlijks ‘drie viertelen rogge’ of de tegenwaarde in geld leveren in het Begijnhof. Een viertel was ongeveer 86 liter. Als hypotheek op die schuld worden een aantal gronden opgesomd, onder meer in ‘Bredendonc’. Daarbij worden ook de aanpalende eigenaars vermeld. Opvallend is dat enkelen van hen (Zegher, Marie, Katheline) worden aangeduid met de toenaam ‘van Bredendonc’. Dat zou een geslachtsnaam kunnen zijn, wat er zou op wijzen dat het om een vooraanstaande familie ging die zich op feodale of leenrechtelijke basis de plaatsnaam Bredendonc had toegeëigend als familienaam. Maar waarschijnlijker is dat de vermelde personen gewoon (nog) geen familienaam hadden en daarom met een plaatsnaam werden geïdentificeerd. Daar kunnen we dan weer uit afleiden dat er in 1378 ‘op Bredendonc’ toch nog niet al te veel bewoning was; anders zou de toevoeging ‘van Bredendonc’ te weinig onderscheidend zijn.
(1) Schuldbrief Henric de Rike, 1378, Archief Groot Begijnhof, Stadsarchief Mechelen, A.3-A.3.2-0514-II-A-7109.
Met dank aan Chris Apers voor het signaleren van dit archiefstuk.
De aanhef van de schepenbrief gaat als volgt:
In transcriptie is dat:
Wij, scepenen van Wildebroeck, ghemeynleke maken cont ende kenleck, allen den ghenen die dese letteren zien zelen ende hoeren lesen, dat comen sijn voer ons, Henric de Rike ende Katheline syn witteghe wyf, kunden ende leiden dat si vercocht hebben wittelech ende redeleck drie viertelen rogs tsjaers goet ende cusbaer[1] in twe penninghen na den bede metter maten van Mechlen te leverne alle jare tallen kersavonden binnen den beghinenhove van Mechlen te ghevene ende te ghildene den crancke beghinen van den firmarien van den beghine hove van Mechlen erfeleck ende emmermeer durende. Welken voergs. rogghe Henric de Rike ende Katheline sijn witteghe wyf voerg. hebben bewijst ende beset[2] ghelyc dat een vonnesse wijsde, op zeven vierendeel[3] landts luttel myn oft meer, gheleghen op Bredendonc, neven Zegher van Brededonc ende Marie van Brededonc op deen side ende op dander side neven strate ende voert op sesse hont[4] lants luttel min oft meer, gheleghen op Brededonc neven Arnout Roebaerde op deen side ende op dander side neven Wouter den Smet ende Katheline van Brededonc ende voert op een half boender lants luttel min of meer, gheleghen op Bredendonc, neven Wouter Wagghel op deen side ende op dander side neven Willem Calante.
[1] Cusbaer of custbaer: betaalbaar
[2] Beset: gehypothekeerd
[3] Vierendeel: een vierde deel van een bunder, m.a.w. ongeveer 3000 m².
[4] Hont: 100 roeden, m.a.w eveneens ongeveer 3000 m²
In een andere Willebroekse schepenbrief, uit 1354 [1], wordt een schuld van vier pond per jaar vermeld van een zekere Ysabele Van der Kokenen aan Wouter Cas. De schuld is gehypothekeerd “op eene vierendeel lants gheleghen in Bredendonc, lettel min ofte meer, in deen zide neven Heinrike Roerbaerde ende in dander zide Janne, Margrieten zone van de Poorten.” Deze oorkonde dateert uit 1354. De vermelde Heinrike Roerbaerde was wellicht een verwante (de vader?) van de Arnout in de vorige akte.
[1] Schuldbrief Isabelle Van der Kokenen, 19.2.1354, Archief Groot Begijnhof, Stadsarchief Mechelen, A.3-A.3.2-0514-II-A-5201
Vanaf 1470 gebeurden het beheer en de administratie van de 'heerlijkheid' Puurs vanuit de provisorij van Coolhem, een landgoed dat de paters in 1470 kochten van de familie Van Oyenbrugghe uit Grimbergen.
Het grote en dichtbevolkte Puurs was voor de pastoors geen makkelijke parochie om te bedienen. In 1623 beschreef pastoor Johannes Rabodus zijn parochie als volgt: “Est parochia valde lata et vaga, habens multos districtus sive appenditias longe a templo situatas, videlicet Eycke, den Reywegh, Pullaer, Breendonck, Wachtich, Esendries et Oppuurs, quorum bona pars distat ab ecclesia. Ita quod in visitatione cum sacramentis, tam nocte quam die pro majore parte tribus aut quatuor horis vacamus antequam ad templum redire valemus. Ita quod non credo quod in toto diocesi Mechlimiensi sit cura magis laborosia”.
(‘Het is een zeer uitgestrekte en onontgonnen parochie, met vele districten of afhankelijkheden die ver van de kerk verwijderd zijn, zoals Eike(vliet), de Reywegh, Pullaer, Breendonck, Wachtich, Esendries en Oppuurs, die zich een flink eind van de kerk bevinden. Zodanig zelfs dat wij om de sacramenten toe te dienen, overdag of ‘s nachts, meestal drie tot vier uur onderweg zijn eer wij terug aan de kerk zijn. Daarom geloof ik niet dat er in heel het bisdom Mechelen een moeilijkere dienst bestaat”)
Maar ook het omgekeerde was het geval. De parochianen van de afgelegen gehuchten als Breendonck, de Veurt of de Beekstraat moesten anderhalf tot twee uur stappen om in hun eigen parochiekerk naar de mis te kunnen, te gaan biechten, hun kinderen te laten dopen of hun doden te begraven. Met de plechtigheid en de terugweg erbij waren ze een halve dag onderweg. Als ze er al geraakten, want in de wintermaanden werden de onverharde wegen vaak in ondoorwaadbare modderpoelen herschapen door de hoge waterstand en overstromingen. De lange tocht naar de kerk door de winterkou was ook gevaarlijk door de gezondheid van de pasgeborenen die door hun ouders ten doop werden gedragen naar Puurs. Samen met de grote oppervlakte en de relatief dichte bevolking van de afgelegen wijken waren dat de belangrijkste argumenten die de Breendonkenaars en de inwoners van de naburige gehuchten in de zuidoostelijke uithoek van Puurs aan het einde van de 18de eeuw aanhaalden om een eigen kapel te vragen. (ga verder)
Het grote en dichtbevolkte Puurs was voor de pastoors geen makkelijke parochie om te bedienen. In 1623 beschreef pastoor Johannes Rabodus zijn parochie als volgt: “Est parochia valde lata et vaga, habens multos districtus sive appenditias longe a templo situatas, videlicet Eycke, den Reywegh, Pullaer, Breendonck, Wachtich, Esendries et Oppuurs, quorum bona pars distat ab ecclesia. Ita quod in visitatione cum sacramentis, tam nocte quam die pro majore parte tribus aut quatuor horis vacamus antequam ad templum redire valemus. Ita quod non credo quod in toto diocesi Mechlimiensi sit cura magis laborosia”.
(‘Het is een zeer uitgestrekte en onontgonnen parochie, met vele districten of afhankelijkheden die ver van de kerk verwijderd zijn, zoals Eike(vliet), de Reywegh, Pullaer, Breendonck, Wachtich, Esendries en Oppuurs, die zich een flink eind van de kerk bevinden. Zodanig zelfs dat wij om de sacramenten toe te dienen, overdag of ‘s nachts, meestal drie tot vier uur onderweg zijn eer wij terug aan de kerk zijn. Daarom geloof ik niet dat er in heel het bisdom Mechelen een moeilijkere dienst bestaat”)
Maar ook het omgekeerde was het geval. De parochianen van de afgelegen gehuchten als Breendonck, de Veurt of de Beekstraat moesten anderhalf tot twee uur stappen om in hun eigen parochiekerk naar de mis te kunnen, te gaan biechten, hun kinderen te laten dopen of hun doden te begraven. Met de plechtigheid en de terugweg erbij waren ze een halve dag onderweg. Als ze er al geraakten, want in de wintermaanden werden de onverharde wegen vaak in ondoorwaadbare modderpoelen herschapen door de hoge waterstand en overstromingen. De lange tocht naar de kerk door de winterkou was ook gevaarlijk door de gezondheid van de pasgeborenen die door hun ouders ten doop werden gedragen naar Puurs. Samen met de grote oppervlakte en de relatief dichte bevolking van de afgelegen wijken waren dat de belangrijkste argumenten die de Breendonkenaars en de inwoners van de naburige gehuchten in de zuidoostelijke uithoek van Puurs aan het einde van de 18de eeuw aanhaalden om een eigen kapel te vragen. (ga verder)