Nog maar eens proberen : vierde keer (1832)
_Nog tijdens het onderzoek naar het derde verzoek van
Breendonk om onafhankelijkheid neemt onderpastoor Lenaerts ontslag: op
10 oktober 1822. Of zijn bedenkelijke rol in het ‘ophalen’ van
handtekeningen daar iets mee te maken heeft, is niet bekend. Hij wordt
eerst opgevolgd door Petrus De Joncker (1823-1824) en vanaf 28 november
1824 door Petrus Ceuppens. Nauwelijks twee jaar later, op 15 februari
1827, wordt die al tot pastoor benoemd, na het overlijden van Adrianus
Brijs. Hij zal ruim een halve eeuw in dienst blijven, tot 1882 (+1883),
en is een van de meest markante pastoors in de Breendonkse geschiedenis.
Ook hij heeft ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld bij de verdere
pogingen van Breendonk om zich af te scheiden van Puurs.[1]
Nieuwe bazen, nieuwe wetten, zullen de Breendonkenaars ongetwijfeld gedacht hebben, toen België zich tijdens de revolutie van 1830 afscheurde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Mogelijk geïnspireerd door die omwenteling, besloten ze begin 1832 – tien jaar na de vorige poging - nogmaals hun kans te wagen om zich los te maken van Puurs. Wellicht hoopten ze dat het revolutionaire nieuwe bewind wél oor zou hebben naar de vraag om onafhankelijkheid van hun kleine gemeenschap. Daarom sturen ze begin 1832 een verzoekschrift ‘Aan de heeren Leden der Senaat te Brussel’.[2] De brief is opgesteld door ‘de ondergeteekende notabele inwoners van het gehucht Breeëndonk’. Dat zijn er in totaal 32. Pastoor Ceuppens voert de rij aan, gevolgd door onder meer Ludovicus Cuyckens (ook al betrokken bij de vorige verzoeken en ondertussen ervaring als assessor (schepen) in Puurs), Frans Van Asch (brouwer en toekomstig gemeenteraadslid van Breendonk), onderwijzer Antonius Cornelius Drymans, de weduwe Jan Baptiste Steenackers (de vorige onderwijzer), de latere burgemeester Jozef Van Ingelgem, de latere gemeenteraadsleden Henri De Block, Jan Tersago, enz.
Nieuwe bazen, nieuwe wetten, zullen de Breendonkenaars ongetwijfeld gedacht hebben, toen België zich tijdens de revolutie van 1830 afscheurde van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Mogelijk geïnspireerd door die omwenteling, besloten ze begin 1832 – tien jaar na de vorige poging - nogmaals hun kans te wagen om zich los te maken van Puurs. Wellicht hoopten ze dat het revolutionaire nieuwe bewind wél oor zou hebben naar de vraag om onafhankelijkheid van hun kleine gemeenschap. Daarom sturen ze begin 1832 een verzoekschrift ‘Aan de heeren Leden der Senaat te Brussel’.[2] De brief is opgesteld door ‘de ondergeteekende notabele inwoners van het gehucht Breeëndonk’. Dat zijn er in totaal 32. Pastoor Ceuppens voert de rij aan, gevolgd door onder meer Ludovicus Cuyckens (ook al betrokken bij de vorige verzoeken en ondertussen ervaring als assessor (schepen) in Puurs), Frans Van Asch (brouwer en toekomstig gemeenteraadslid van Breendonk), onderwijzer Antonius Cornelius Drymans, de weduwe Jan Baptiste Steenackers (de vorige onderwijzer), de latere burgemeester Jozef Van Ingelgem, de latere gemeenteraadsleden Henri De Block, Jan Tersago, enz.
_De argumenten die ze aanhalen om van Breendonk een onafhankelijke gemeente te maken, zijn grotendeels dezelfde als bij de vorige verzoekschriften. Er zijn 1700 inwoners en dat getal stijgt nog voortdurend. Er is een kerk, pastoor, onderpastoor en een ‘vaste limietscheydinge met de moederparochie’.[3] Het gehucht ligt op vijf kwartier gaans van Puurs en door de slechte wegen en overstromingen is de hoofdplaats vaak moeilijk te bereiken om aangiften van de burgerlijke stand te doen of voor andere zaken. Ze wijzen er ook op dat ‘met ontbloot te zijn van eenen politie-ambtenaar, reeds menigvuldige onaangenaemheden en onrust zijn ontstaan’.
Een nieuw element, ongetwijfeld ingefluisterd door pastoor Ceuppens, is dat ‘de kerk van dit gehucht beroofd is van allen onderstand en zij met haer inkomen in haeren onderhoud moet voorzien’. Het is de eerste keer dat in een verzoek tot burgerlijke onafhankelijkheid zo expliciet naar de moeilijke juridische en financiële situatie van de kerk van Breendonk wordt verwezen. Nog een pijnpunt is volgens de rekwestranten ‘dat de behoeftigen van Puurs die gedurig onder het oog der leden van den bureele van weldadigheid loopen, meerder begunstigd en bevoordeeligt worden dan degene van het gesyd gehucht, de welke maer eenen kleynen onderstand genieten, niet bewaekt en aen hun eygen overgelaten worden’. Bovendien, zo stellen ze, stijgt het aantal behoeftigen nog jaarlijks omdat ‘het gehucht langs haere straeten eenigen eygendom bezit waerop het plaetselijk bestuur van Puurs door hunne en andere vreemde behoeftigen gratis huysen laet timmeren, waerdoor de landbouwers op hunnen daer aengelegene landen merkelijke schaede hebben’. Volgens de stellers verwaarloost Puurs dus niet alleen de armen van het Breendonk, maar worden er bovendien voortdurend nieuwe dompelaars doorverwezen naar het gehucht.
Daarom vragen de Breendonkenaars hun onafhankelijkheid, ‘welk aan de rekwestranten een groot gemak en veyligheyd zal geven, en hun geenszins onereuse kan zijn, terwijl zij thans in den plaetselijken omslag van Puers meerder betaelen dan een plaetselijk bestuur zal kosten’.
Op 12 februari 1832 stuurt de kersverse Antwerpse gouverneur Charles Rogier het verzoekschrift van Breendonk met het advies van de Gemeente Puurs en dat van de Bestendige Deputatie door aan de Minister van Binnenlandse Zaken.
Blijkens dat advies volhardt Puurs in zijn weigering om de Breendonkenaars hun onafhankelijkheid te gunnen. In een gemeenteraadsverslag van begin februari draaien ze het eerste argument van de aanvragers om: het feit dat ze hun eigen pastoor, onderpastoor, school en onderwijzer hebben, bewijst volgens de Puurse gemeenteraad dat Breendonk door Puurs helemaal niet stiefmoederlijk behandeld wordt. Het is volgens Puurs ook niet waar dat de Breendonkse armen slechter af zijn dan die van Puurs, ‘mits op het minste rapport van de heer pastoor de behoeftigen aanstonds worden ter hulp gekomen’. Het klopt verder ook niet dat de Breendonkenaars slecht vertegenwoordigd zijn, want ze hebben twee gemeenteraadsleden én een veldwachter. Meer mogen ze blijkbaar niet verwachten omdat ‘men ook met regt kan zeggen dat er niemand op dat gehucht de bekwaemheyd bezit om de functie van assessor na behooren waer te nemen, zoo als de ondervinding heeft geleert’ [4]. En er volgen nog meer vriendelijke woorden, want volgens de Puurse gemeenteraad zijn ‘een groot gedeelte der handteekens niet vrijwillig maer door geïnteresseerde persoonen afgeperst daer opgestelt’. Op de lijst zouden bovendien verschillende handtekeningen staan van mensen die niet kunnen schrijven en de meesten zijn volgens de gemeenteraad trouwens ‘onkundig’ en kunnen niet oordelen over de voor- en nadelen van het plan.
De Bestendige Deputatie lijkt op het eerste gezicht wel meer begrip te hebben voor de Breendonkse vraag. Ze hebben een ‘opinion favorable’, maar anderzijds willen ze de kwestie verder onderzoeken omdat dezelfde vraag in 1823 al eens is verworpen.
Maar hét grote probleem lijkt te zijn dat de Bestendige Deputatie niet goed weet hoe ze de zaak moet aanpakken. Ze verwijzen naar de procedure van ’l’ancienne législation (in de Hollandse tijd), waarbij in dergelijke kwesties de koning een beslissing nam overeenkomstig het advies van de Provincieraad. Maar die Provincieraad is nu opgeheven, zodat de BD zich onbevoegd verklaart ‘dans l’absence du conseil provincial’. En zo gaat de petitie alweer terug naar af.
Een nieuw element, ongetwijfeld ingefluisterd door pastoor Ceuppens, is dat ‘de kerk van dit gehucht beroofd is van allen onderstand en zij met haer inkomen in haeren onderhoud moet voorzien’. Het is de eerste keer dat in een verzoek tot burgerlijke onafhankelijkheid zo expliciet naar de moeilijke juridische en financiële situatie van de kerk van Breendonk wordt verwezen. Nog een pijnpunt is volgens de rekwestranten ‘dat de behoeftigen van Puurs die gedurig onder het oog der leden van den bureele van weldadigheid loopen, meerder begunstigd en bevoordeeligt worden dan degene van het gesyd gehucht, de welke maer eenen kleynen onderstand genieten, niet bewaekt en aen hun eygen overgelaten worden’. Bovendien, zo stellen ze, stijgt het aantal behoeftigen nog jaarlijks omdat ‘het gehucht langs haere straeten eenigen eygendom bezit waerop het plaetselijk bestuur van Puurs door hunne en andere vreemde behoeftigen gratis huysen laet timmeren, waerdoor de landbouwers op hunnen daer aengelegene landen merkelijke schaede hebben’. Volgens de stellers verwaarloost Puurs dus niet alleen de armen van het Breendonk, maar worden er bovendien voortdurend nieuwe dompelaars doorverwezen naar het gehucht.
Daarom vragen de Breendonkenaars hun onafhankelijkheid, ‘welk aan de rekwestranten een groot gemak en veyligheyd zal geven, en hun geenszins onereuse kan zijn, terwijl zij thans in den plaetselijken omslag van Puers meerder betaelen dan een plaetselijk bestuur zal kosten’.
Op 12 februari 1832 stuurt de kersverse Antwerpse gouverneur Charles Rogier het verzoekschrift van Breendonk met het advies van de Gemeente Puurs en dat van de Bestendige Deputatie door aan de Minister van Binnenlandse Zaken.
Blijkens dat advies volhardt Puurs in zijn weigering om de Breendonkenaars hun onafhankelijkheid te gunnen. In een gemeenteraadsverslag van begin februari draaien ze het eerste argument van de aanvragers om: het feit dat ze hun eigen pastoor, onderpastoor, school en onderwijzer hebben, bewijst volgens de Puurse gemeenteraad dat Breendonk door Puurs helemaal niet stiefmoederlijk behandeld wordt. Het is volgens Puurs ook niet waar dat de Breendonkse armen slechter af zijn dan die van Puurs, ‘mits op het minste rapport van de heer pastoor de behoeftigen aanstonds worden ter hulp gekomen’. Het klopt verder ook niet dat de Breendonkenaars slecht vertegenwoordigd zijn, want ze hebben twee gemeenteraadsleden én een veldwachter. Meer mogen ze blijkbaar niet verwachten omdat ‘men ook met regt kan zeggen dat er niemand op dat gehucht de bekwaemheyd bezit om de functie van assessor na behooren waer te nemen, zoo als de ondervinding heeft geleert’ [4]. En er volgen nog meer vriendelijke woorden, want volgens de Puurse gemeenteraad zijn ‘een groot gedeelte der handteekens niet vrijwillig maer door geïnteresseerde persoonen afgeperst daer opgestelt’. Op de lijst zouden bovendien verschillende handtekeningen staan van mensen die niet kunnen schrijven en de meesten zijn volgens de gemeenteraad trouwens ‘onkundig’ en kunnen niet oordelen over de voor- en nadelen van het plan.
De Bestendige Deputatie lijkt op het eerste gezicht wel meer begrip te hebben voor de Breendonkse vraag. Ze hebben een ‘opinion favorable’, maar anderzijds willen ze de kwestie verder onderzoeken omdat dezelfde vraag in 1823 al eens is verworpen.
Maar hét grote probleem lijkt te zijn dat de Bestendige Deputatie niet goed weet hoe ze de zaak moet aanpakken. Ze verwijzen naar de procedure van ’l’ancienne législation (in de Hollandse tijd), waarbij in dergelijke kwesties de koning een beslissing nam overeenkomstig het advies van de Provincieraad. Maar die Provincieraad is nu opgeheven, zodat de BD zich onbevoegd verklaart ‘dans l’absence du conseil provincial’. En zo gaat de petitie alweer terug naar af.
_[1] De stukken waarnaar hier verwezen wordt, bevinden zich grotendeels in het Provinciaal Archief Antwerpen, PAA 597, inv. 84 Dossier inzake de opsplitsing van Puurs in de gemeenten Puurs (met Kalfort) en Breendonk, 1832-1836. Daarnaast ook in RAA, HGA Puurs en GAP (Gemeentarchief Puurs), reeks Gemeenteraadsverslagen Breendonk.
[2] Blijkbaar hadden ze eerder (in 1830 of 1831) ook al een soortgelijk ‘rekwest’ ingediend bij het ‘Gouvernement provisoire’ en het ‘Nationael Congres’ want daar wordt in de brief naar verwezen. Die documenten hebben we evenwel niet teruggevonden. Ze moeten dateren van voor 25 februari 1831, want toen werd het Voorlopig Bewind ontbonden.
[3] Het lijkt erop dat de Breendonkenaars na de mislukte poging van 1822 hun les hebben geleerd en geen delen van andere gemeenten meer opeisen, maar alleen het stuk ‘geestelijk Breendonk’ dat onder ‘burgerlijk Puurs’ valt.
[4] Wat die ‘ondervinding’ precies heeft geleerd, is onduidelijk, maar misschien wordt hier wel verwezen naar een (eerder vermakelijk) incident uit 1827, waarbij twee ‘rijksschatters’ van de belastingen een klacht wegens smaad en beledigingen indienden tegen de Breendonkse ‘assessor’ (schepen) Ludovicus Cuyckens. De mannen hadden zich op een middag bij Cuyckens aangemeld om bij hem een ‘noenmael’ te krijgen. Daarop zou Cuyckens gezegd hebben dat ze beter hun ‘slechte schattingen’ zouden verbeteren dan bij hem eten te komen bedelen. Hij had hen ook verweten dat ze het jaar daarvoor een fles rode wijn hadden afgetroggeld van de pastoor van Breendonk, zogezegd voor hun baas, maar ze hadden ze zelf uitgedronken in herberg De Kroon van brouwer Van Asch. De schatters zouden zich dan weer spottend hebben uitgelaten over het eenvoudige middagmaal van de familie Cuyckens, dat uitsluitend uit ‘patatten’ bestond. Deze klucht werd een klacht van zulke proporties dat de Breendonkse schepen er uiteindelijk een blaam van de Mechelse districtscommissaris aan overhield. (PAA 601, inv. 2148)
(Ga verder)
[2] Blijkbaar hadden ze eerder (in 1830 of 1831) ook al een soortgelijk ‘rekwest’ ingediend bij het ‘Gouvernement provisoire’ en het ‘Nationael Congres’ want daar wordt in de brief naar verwezen. Die documenten hebben we evenwel niet teruggevonden. Ze moeten dateren van voor 25 februari 1831, want toen werd het Voorlopig Bewind ontbonden.
[3] Het lijkt erop dat de Breendonkenaars na de mislukte poging van 1822 hun les hebben geleerd en geen delen van andere gemeenten meer opeisen, maar alleen het stuk ‘geestelijk Breendonk’ dat onder ‘burgerlijk Puurs’ valt.
[4] Wat die ‘ondervinding’ precies heeft geleerd, is onduidelijk, maar misschien wordt hier wel verwezen naar een (eerder vermakelijk) incident uit 1827, waarbij twee ‘rijksschatters’ van de belastingen een klacht wegens smaad en beledigingen indienden tegen de Breendonkse ‘assessor’ (schepen) Ludovicus Cuyckens. De mannen hadden zich op een middag bij Cuyckens aangemeld om bij hem een ‘noenmael’ te krijgen. Daarop zou Cuyckens gezegd hebben dat ze beter hun ‘slechte schattingen’ zouden verbeteren dan bij hem eten te komen bedelen. Hij had hen ook verweten dat ze het jaar daarvoor een fles rode wijn hadden afgetroggeld van de pastoor van Breendonk, zogezegd voor hun baas, maar ze hadden ze zelf uitgedronken in herberg De Kroon van brouwer Van Asch. De schatters zouden zich dan weer spottend hebben uitgelaten over het eenvoudige middagmaal van de familie Cuyckens, dat uitsluitend uit ‘patatten’ bestond. Deze klucht werd een klacht van zulke proporties dat de Breendonkse schepen er uiteindelijk een blaam van de Mechelse districtscommissaris aan overhield. (PAA 601, inv. 2148)
(Ga verder)